Het gebroken dorp

TZUMMARUM VERTROK, TZUMMARUM BLEEF
van Hylke Speerstra

Tzummarum was bevrijd.
De vlag wapperde van de toren, de marsmuziek klonk van alle kanten.
De christelijke en algemene fanfare, De Bazuin en Crescendo, ontmoetten elkaar tussen Het Wapen van Barradeel en de grote kerk.
Een halve eeuw lang hadden ze elkaar een beetje met de nek aangekeken, maar nu speelden beide korpsen dezelfde mars in hetzelfde tempo.
Zo harmonieus en massief had het in deze bloedige twintigste eeuw in het Noord-Friese Tzummarum nog niet geklonken.
's Avonds was er een revue in de grote aardappelloods, de bevrijdingsrerue.
Aardappels uit dezelfde grond, feest uit dezelfde pot.
De eensgezindheid won het van de verzuiling.
Maar zo bevrijd waren de mensen in Tzummarum en al die andere dorpen en steden in het voorjaar van 194S niet: een dag later zong ieder weer zijn eigen lied en een week later toeterden beide korpsen weer dapper in hun eigen toonzetting.
Een episode uit het bestaan van een dorp dat sinds 1846 twee emigratiegolven overleefde en nu op de top van de derde balanceerde.
Ditmaal zouden van de ruim zestienhonderd inwoners er zo’n tweehonderd uitzwaaien.
Uitzwaaien met een wat zuinig opgestoken hand.
Het was een kwestie van uit het oog, uit het hart.
Elke keer als er weer een bus vol gelukzoekers vertrok, was er maar heel even sprake van verdriet.
Wat achterbleef leefde gewoon verder.
In de Franeker courant van 1 april 1949 was te lezen dat de rokken wat korter werden, dat ze nu dertig tot tweeëndertig centimeter vanaf de grond konden hangen.
En een paar Robinson-schoenen kostte een tientje.
Het verhaal van een dorp dat in drie segmenten naast elkaar leefde en niet naast elkaar stond.
Drie segmenten, omdat er blijkbaar geen middenweg bestond tussen vrijzinnig, hervormd en gereformeerd.
Wat de naoorlogse emigratiegolf in het dorp teweegbracht, is misschien het best duidelijk te maken met het verhaal van de christelijke muziekvereniging De Bazuin.
In een paar jaar verloor de fanfare zoveel bugels, trombones en baritons, dat hij ten slotte niet meer door het dorp durfde te marcheren.
Zoals er stukken uit de akkoorden wegvielen, zo vielen er stukken weg uit de hele samenleving.
De harmonie was weg.
In Tzummarum zou de naoorlogse exodus het karakter van een negentiende-eeuwse groepsemigratie krijgen.
Alsof er een voorganger rondwaarde die alles en iedereen met een mooi verhaal het land uit praatte.
In deze episode verloor alleen al de gereformeerde kerk hier 167 belijdende lidmaten.
En elke volksverhuizer had een motief plus een geheim aantal bijmotieven.
En zo stond er om de haverklap een groepje mensen op het pleintje bij de Sk0tebuorren op de bus te wachten.
Soms was het een huishouding met elf kinderen.
De verhuiskist was al vooruitgestuurd.
De zoon van huisschilder Kees Jouwersma had in grote blokletters het nieuwe adres erop geschilderd: FARMUR BURT WILSON, 14 RIVER RD GREENVILLE Mr. USA.
Voor het huisraad van de gereformeerde landarbeider van de vette zeeklei was één standaard verhuiskist van Rotterdamsche Lloyd of Holland-Amerika Lijn voldoende.
'Daar komt ie aan, heit,' riep een van de op de bus wachtende kinderen.
Maar eerst verdween de bus nog achter het rijtje huizen aan de Zeedijk.
Daar stopte hij op De Kampioen om Reinder en Jetske Kamstra op te pikken.
Daarna stond hij nog stil voor een gezin dat bij de gasfabriek wachtte.
En nu was de halte in het dorp aan de beurt.
Een gordijn schoof opzij, de ventende bakker stapte van zijn transportfiets en stelde vast dat Tzummarum morgen wéér minder monden telde.
Een oude vader en moeder bleven op het bruggetje het voertuig nastaren.
Toen de bus al bijna in Franeker was, liepen ze schouderloos terug naar huis.
Alsof het volk hier met een virus was besmet, aan een kwaal leed met als bijverschijnsel vluchtgedrag, alsof er sprake was van een euvel waarvoor de kleine luiden driemaal zo vatbaar waren als andere soorten.
Sommigen zouden er overigens pas na een halve eeuw achter komen wat en wie hen tot de grote stap had gebracht.
De Canadees met Tzummarumer accent Jelte Posthumus probeert het aan de andere kant van de oceaan, in Ontario, Canada, onder woorden te brengen.
'Gé en ik hadden de beide jongens al.
Met die kleuters woonden we in bij mijn moeder, de weduwe Stevens 'Tryntsje.
Op een avond rond etenstijd vroeg ze: "Wil jij vanavond bijbell ezen, Jelte?" Goed, ik pluk de bijbel van de schoorsteenmantel.
"Lees de belofte van God aan Abraham, JeIte," zei ze.
Dus ik zocht Genesis 17, vers 8 op: "En Ik zal u, en uw zaad na u, het land van de vreemdelingschappen geven, het gehele land Canada..."
Er stond natuurlijk geen Canada, er stond Kanaän, maar ik versprak me.
"Het zit je erg hoog, hè jongen!" zei ze.
Op dat moment wist ik dat het hoge woord er al te laat uit was gekomen.
"|a mem, we willen weg, we gaan ook emigreren."
Ik wilde niet langer blijven in het land van de hondenkar en de kleine marges.
Er was beloofd dat er na de oorlog een nieuw begin zou worden gemaakt, maar toen ik eindelijk van de hondenkar was verlost, was er nog altijd geen cent voor wat beters.
Alles wat Stevens' Tryntsje nog had, haar enige zoon met vrouw en twee kleinkinderen, zou van haar aardbodem verdwijnen.
Ik hoor mem nog Genesis 17, vers 8 in eigen woorden uitleggen: "Jongen, het kan niet anders, dit moet dan Gods wil wezen.
Hier in het dorp is voor ons niets te bereiden."
Zo aanvaardde ze ons besluit.'
Jelte Posthumus stapte nog diezelfde avond met een zwaar hart en de koperen bas op z'n schouders naar het repetitielokaal van De Bazuín.
Daar kwam hij net te laat aan om het koraal nog mee te blazen, het lied waarmee altijd begonnen werd om de Here te prijzen en de instrumenten te stemmen.
Wat onzeker bleef hij eerst nog op de gang naar de akkoorden staan luisteren.
Nog nooit had zijn korps zo'n mager geluid voortgebracht.
Toen korpsdirigent en boer Jan Goasses Terpstra het dirigeerstokje op de lessenaar smeet, stapte Jelte met de bes-bas het lokaal binnen en zocht ietwat schuchter zijn stoel op.
Hij ontdekte hoeveel lege plaatsen er waren bijgekomen.
En nu dan zouden ze zo meteen te horen krijgen dat ook Jelte van de weduwe van Steven de oceaan zou oversteken.
Het is allemaal een halve eeuw geleden.
Achter in de tuin van zijn huis aan James Street in London (Ontario) zegt ]elte Posthumus:
'Eind augustus 1951 maakte ik mijn laatste korpsrepetitie mee.
Op een dinsdagavond.
Ze wilden afscheid van me nemen met het spelen van een koraal, maar Marten Terpstra van de grote bes-bas had pas een nieuw bovengebit gekregen en was dus niet present.
En de bugels, baritons en trombones zaten al in Ontario, British Columbia, en Michigan, USA.
Omdat het zo armoedig klonk, heb ik mijn eigen afscheidsserenade maar meegeblazen: "’k Wil U o God mijn dank betalen."
Een paar weken later stelde Jan Goasses Terpstra na afloop van de wekelijkse repetitie met trillende stem vast: 'Het verband is eruit, we missen te veel stemmen, er zijn al te veel goede blazers vertrokken.
' Wat er op dat moment nog van de fanfare over was, bleef sneu in de Van der Lubbe-houding zitten kijken: met de koppen naar beneden.
Amper een jaar later werd de postkantoorhouder en altsaxofonist Ale Travaille op de jaarvergadering van De Bazuin tot korpsvoorzitter gekozen.
Bij thuiskomst zei hij mismoedig tegen zijn vrouw: 'Ik ben kapitein geworden op een zinkend schip.'
Van de vijfendertig Bazuinblazers waren er nog negen over.
Op de avond dat ook muzikant Willem de Vries aankondigde dat hij met vrouw en dertien kinderen wegging, riep tromslager Auke Walda: 'Op zo'n manier kunnen we niet meer met goed fatsoen door het dorp marcheren', en hij smeet diep teleurgesteld beide tamboerstokkken van de kleine trommel tegen de grond.
Het dorp dat vertrok en het dorp dat thuisbleef.
Sybe Sijbesma en Sytske Sijbesma-de Groot bleven.
Zoveel later zitten ze nog altijd gezond en wel in de voorkamer van hun huis aan De Tolve in Tzummarum.
Het verslag van twee krasse mensen, zij bijna tachtig, hij zesentachtig.
Voor hen was een zomers tochtje op de brommer naar Gaasterland al een heel avontuur.
'Ho, wacht even!' roept Sybe.
'In die jaren wilde ik ook weg.
'k Had meer dan genoeg van dat afhankelijke leven bij de bouwboeren, van het harde beulen hier op en in de klei.
Maar Sytske wilde niet, was niet om te praten.'
Sybe Sijbesma was geen muziekman, maar hij liep wel voor De Bazuin langs de deuren om de contributie op te halen.
'Zo belde ik eens aan, een vrouwmens verscheen en zei: "Wat heb ik nou gehoord, Sybe, krijg jij Sytske niet mee naar Canadal?
Nou, dat is ook wel wat!" Alsof heel gereformeerd Tzummarum naar de andere kant van de wereld moest.'
Jan Haagsma van de tweede piston maakt als rentenier in Canada nog graag eens een ritje met een van zijn trucks van London naar Toronto.
Of hij rijdt naar de boerderij van zijn broer Sies om een handje te helpen.
Onderwijl fluiten ze samen de wijsjes van vroeger.
'De muziek, ik bedoel De Bazuin, draag ik nog altijd een warm hart toe.
Ik zal zeventien zijn geweest toen ik na de korpsrepetitie dirigent Terpstra meedeelde dat het mijn laatste korpsavond was geweest.
Nou, dat was me wat.'
Jans vrouw, Hanny Martens Terpstra, ook van Tzummarum, kan beamen dat een dergelijke mededeling emoties teweegbracht.
Even is het stil in huize Haagsma, en dan: 'We zijn terug geweest in Tzummarum, en ik ben weer naar de weekrepetitie van De Bazuin gegaan.
Wat een fanfare hebben ze daar nu.
Wat een sound.
Internationaal niveau.
So beautiful, they played their hearts out.'
Een paar uur rijden naar het noordoosten van Ontario renteniert Sippe, zoon van klompenkoopman Frans Harkema uit Tzummarum.
Het is een doodstille, late zomeravond.
Op het balkon van zijn riante huis ziet hij uit op een roerloos Lake Couchiching.
Dit moet een van de mooiste huizen zijn in een van de mooiste oorden van Canada.
Boven de oeverloze vlakte zwermen wolken muggen.
'Het betekent ook morgen weer mooi zomerweer" weet Sidney Harkema.
In Sid zit niet alleen muziek, maar ook nog een dominee en een koopman.
Uit de verhalen, die aan beide kanten van de oceaan over hem zijn opgetekend, mag geconcludeerd worden dat hij de dominee en de koopman van vader Frans erfde.
Pa Frans de klompenboer was ook niet voor de poes, die kon iemand al prekende een paar klompen aanpraten, zeiden ze.
Ineens schiet Sid iets te binnen.
'Ja, onze fanfare.
Toen ik mijn trombone bij Jan Goasses Terpstra inleverde, hoorde ik: "]ij ook weg!
'k Voelde 't al aankomen, je bent er eentje met onrust in je lijf.
Onrust en handel en zendingsdrang.
" Nou, de Dichter und Bauer Terpstra had het goed gezien: Sippe van Frans Harkema is niet een mannetje dat vijftig jaar lang dezelfde partij in een en dezelfde fanfare toetert.'
Een andere nog levende getuige van de exodus van de naoorlogse jaren is de oom van oude Sidney, Steven Sippes Harkema.
Hij woont, vierennegentig jaar oud, blind en doof in het Amerikaanse Jenison (Michigan).
Met nog een ijzeren geheugen, dat wel.
Voor een gast uit het oude land gaat hij rechtop zitten.
In Tzummarum weet men niet beter of deze Steven en fanfare De Bazuin hebben nooit iets met elkaar van doen gehad.
Steven was immers geen blazer.
'Maar let op,' waarschuwt hij.
'ln de herfst van 1949 moet het geweest zijn, op een doodgewone dinsdagrepetitie van het korps.'
Een reconstructie. fan Goasses Terpstra legde de partituur van de ouverture Wilhelm Tell van Rossini op de lessenaar.
Een ietwat werelds stuk, dat wel, maar het kon er in het zware kleidorp nog net door.
Je kon het tenslotte ook nog gedragen spelen.
In de pauze moest de dirigent vernemen dat er alweer een blazersgezin de aftocht blies.
Nu waren het de muzikale Van Steinvoorns.
Met zwaar de pest in stapte Terpstra na afloop van de repetitie door het dorp.
Hij vermoedde een dader.
Toen hij op de kade bij Steven en Rinske Harkema nog licht zag branden, belde hij aan.
'Ik liet de boer zelf binnen,'weet Harkema zich te herinneren. '
Al in het gangetje beet hij me toe: "lk zal je dit zeggen, je brengt met die mooie verhalen van je over Canada en Amerika heel Tzummarum de harsens op hol.
Je scheurt het dorp helemaal uit z'n verband!"
Op dat moment wist ik al waar boer Terpstra naar toe wilde.
Als bestuurslid van de Christeiijke Emigratie Centrale wees ik de mensen voortdurend op de voordelen van emigratie.
"Neem een stoel, Terpstra," zei ik rustig. "
'k Blijf staan!" hoorde ik.
"Terpstra," zei ik, "u bent zelf ook geëmigreerd; van Menaldum naar Tzummarum.
Maar daarom maakt u hier de dienst nog niet uit!"
Witheet stond hij daar: "Als je een kerel bent, emigreer je zelf ook met je hele santenkraam naar Canada of Amerika.
Stap op de boot! Met je hele huishouding moet je op de boot stappen! Dan ben je een held."
"Mijnheer de herenboer," zei ik, "u wordt op uw wenken bediend, ik heb de papieren al een week in huis, we gaan mooi naar Amerika."
"Geweldig!" Zijn stem was hees van woede. Foto:
"Dan is hier in Tzummarum het ergste onkruid eruit!" En daar ging de boer.'
De zes en negentigjarige Reintsje Haagsma-Pasma belandde vierhonderd kilometer oostelijker, in Ontario.
Ook al was ze tot vandaag niet op de hoogte van de botsing tussen Jan Goasses Terpstra en Steven Harkema, het verwondert haar niks.
Steven Harkema was een groot pleitbezorger voor de emigratie.
Maar zonder zijn verhalen waren Reintsje en haar man Auke met hun tien kinderen ook gegaan.
Auke haalde in de jaren veertig in enen hele minne aardappels uit de grond.
Ze zeiden dat er vreemde beestjes in het pootgoed waren gekomen. Aardappelaaltjes.
Ze noemden het aardappelmoeheid.
Sicco Mansholt was landbouwminister geworden en die had wel verstand van aardappels, hij maakte meteen korte metten, er kwam een wet voor akkerbouwer en tuinder.
Voortaan mochten we nog maar één maal in de drie jaar op dezelfde grond pootaardappels verbouwen.
De grote bouwboeren hadden land genoeg voor wisselbouw, maar voor de kleine tuinder betekende het de doodsteek.
Je kon geen kant meer uit.
De tuinders in de Friese Noordwesthoek vormden een maatschappelijke middenlaag tussen boer en arbeider.
Ja, van landarbeider kon je 'gardenier' worden, al moest je ook dan nog altijd keihard arbeiden.
Je huurde 'los land' en dat was er in de akkerbouwhoek bij de vleet doordat er in de crisis van de jaren tachtig van de vorige eeuw veel boerenbedrijven naar de donder waren gegaan.
Maar wat was het lot van de harde wetten van vraag en aanbod?
Door de toenemende vraag naar bouwland konden de grondeigenaren forse pachtprijzen bedingen.
Te veel onderlinge concurrentie onder de gardeniers.
Als de een het niet langer kon bolwerken, stonden er vijf anderen in de rij.
Na de Eerste Wereldoorlog liep de concurrentie de spuigaten al uit.
In 1922 werd daarom de Bond van Landpachters opgericht.
In Het Wapen van Barradeel in Tzummarum.
Zo probeerde de tuinder wat meer invloed, macht en status te krijgen.
Er zaten zelfbewuste, nogal Frieszinnige mannen in het landpachtersbestuur.
Politiek syrnpathiseerden ze met het CDU van Fedde Schurer en Hendrik van Houten.
Een van de oprichters was Germ Harkema, ook zeer Frieszinnig.
Tijdens de Duitse bezetting bleek een aantal pommeranten van de Bond van Landpachters zich nogal meegaand op te stellen.
Maar doordat ze veel voor de tuinders deden en bepaald geen verraders waren, werden ze met milde understatements beoordeeld: 'Sommigen waren in de oorlog misschien niet al te gelukkig.'
Aardappelmoeheid.
'En zo gaan wij de Ieren nog achterna,'heeft Auke Haagsma op een ochtend geroepen.
De Ieren met hun aardappelcrisis vertrokken en masse naar de nieuwe wereld.
Reintsje: 'Op een dag schoof Auke een envelop met papieren voor Canada onder de bijbel op de schoorsteenmantel, en toen was er geen weg meer terug.
Inderdaad, dat was voor De Bazuin een hele slag, want onze jongens gingen haast allemaal op 't blazen.'
Niet iedereen die Tzummarum verliet nam de boot, tientallen vertrokken naar de Limburgse mijnen, de Twentse textiel, de Hoogovens in IJmuiden en de pas drooggelegde Noordoostpolder.
NOP-immigrant, oud-boer en oud-trombonespeler Pieter Pasma, vijfenvijftig jaar later: 'Toen bij ons de verhuislvagen voor de deur stond, zat er niet veel leven meer in De Bazuin.
Tzummarum was in die tijd een pretentieloos dorp.
Waarom zou je nog repeteren en je best doen als er toch geen prijs meer viel te winnen?'
Gardenier Pieter Pasma werd met andere Bazuinleden door de aardappelziekte verdreven.
In de Noordoostpolder zou hij met andere immigranten een nieuw muziekkorps oprichten: Melodia van Luttelgeest.
Boukje Boonstra-Harkema, zuster van de oude Steven Harkema van de Christelijke Emigratie Centrale in Jenison, stapte in 1952 op de Rijndam naar Amerika.
'Mijn wederhelft Pieter Boonstra had geen maatgevoel, maar iedereen moest ééns proberen het blazen te leren.
Een blauwe maandag was Pieter lid.
Wij waren in 1936 getrouwd, maar onze winkel-met-van-alles-en-nog-wat kwam maar niet van de grond.
Dus we gingen.
En dat hadden we niet moeten doen.
Maar weet je, die winkel.
Dan kwam er een klant voor een nieuwe keukenmat.
Drie gulden vijftig, mevrouw.
Op afbetaling.
Elke week kwam dat mens met een kwartje.
Toen ze quitte was, had ze een theepot nodig.
Weer een gebed zonder end.
Kun je je voorstellen wat een administratie je erop na moest houden voor al die kwartjes.
Mijn vader had vroeger de winkel gedreven, zag dat Pieter geen zakenman was.
Het wrong, Pieter zat volgens hem veel te vaak te lezen.
Maar wat die man daardoor niet wist!
Eigenlijk was Pieter heel geleerd.
Dan ben je niet zo geschikt om te emigreren.
Een emigrant hoeft niet geleerd te zijn, een emigrant moet nooit moe worden.'
Pieter Boonstra werd in Grand Rapids knecht bij een schildersbedrijf.
Na elf niet al te gemakkelijke immigratiejaren kwam hij plotseling te overlijden.
Boukje Boonstra keerde later terug naar een bejaardenhuisje in Tzummarum.
Alleen, want de kinderen zitten overal.
Ze vindt troost in haar rotsvaste geloof.
Sybe Travaille was eind jaren veertig een jongen van veertien.
Laterzou hij psychologie studeren en in de Kempen tegen de Belgische grens gaan wonen.
"k Was trots op mijn vader toen hij door de dorpsgemeenschap tot voorzitter van De Bazuin werd gekozen.
Zijn "lk ben kapitein op een zinkend schip geworden" onderging ik als kind als een bittere conclusie.
Ik weet niet hoe de hervormden en vrijzinnigen in het dorp deze episode ondergingen, maar wij gereformeerden hadden het latente gevoel van: hier wordt het toch nooit wat.
Later heb ik me gerealiseerd dat ik als puber niet over de toekomst droomde maar over het verleden.
Hoe triest is het wanneer bij opgroeiende kinderen de idealen in het verleden en de zorgen in de toekomst liggen.'
Jacob Lautenbach, leeftijdgenoot van Sybe Travaille, werd niet lang daarna eveneens door de braindrain uit Friesland weggezogen.
Ook hem is dat deprimerende gevoel niet vreemd.
Lautenbach studeerde economie en sociologie.
Soms ziet hij zichzelf weer in de gereformeerde kerk zitten.
'En dan hoor ik weer het orgel.
't Was alsof de duvel ermee speelde, we hadden een orgel met zo’n armetierig geluid.
Ik keek die zondagochtend om me heen en miste ineens mijn allerbeste kameraad. Geëmigreerd.
Zou nu de zoon van Hamersma mijn maat willen worden?
Of de longen van slager Ourensma?
Maar dat laatste kon niets worden, want de Hamersma's vertrokken naar de Hoogovens en de Ourensma's naar Philips.
Zo bleef het restant van gereformeerd Tzummarum in vertwijfeling achter.'
Toen de steile dogmaticus dominee Harm Schelhaas eind jaren veertig uit het dorp vertrok, zag zijn milde opvolger Freerk Jansen zich voor de zware taak gesteld troost te preken.
Een van die preken zal Jacob Lautenbach nooit vergeten .
'Er zat voor de zoveelste maal een emigrantengezin recht tegenover de ouderlingenbank: een va- der, een moeder en een schare kinderen.
Met een benauwd hijgen zette het orgel in.
Geen informeel menselijk woord, niet eens gelegenheid een hand te geven.
Dat laatste mocht alleen dominee doen.
Een vlucht in het Woord, zingen met het orgel.
Oude Klaas Keizer zette in. Luid en rauw.
Wat ik hoorde was geen zingen meer, het was roepen.
Roepen, om de tranen en de twijfels en de leugen-om-bestwil de baas te blijven.
Alsof er ook al een straf stond op emoties.
"Dat 's Heren zegen op u daal, u bestraal.
Hij schiep 't heelal, Zijn naam ter eer:
Looft, looft dan aller Heren HEER."
De vader van Jacob, Uilke Sieses Lautenbach, woont in het Tzummarumer bejaardencentrum Nij Bethanië.
Een wijze man van vierennegentig jaren.
'Ik heb ze allemaal mee uitgezonden, de volksverhuizers, als jongetje heb ik ze zelfs mee naar Harlingen gebracht.
De eerste keer, dat moet in het voorjaar van 1914 zijn geweest.
Met een zak over de schouder, zo reisde mijn broer Piet af naar Amerika.
Doorgaans gingen in zo’n golf eerst de grote gezinnen van de landarbeiders, de winkelmannetjes volgden vanzelf, ik bedoel de neringdoenden met de dalende omzet.
Ik weet nog, in Harlingen lag die keer een boot onder stoom.
Voor Engeland, zeiden ze.
Daar zouden ze op een oceaanstomer stappen naar Amerika.
Wat was dat toen ver, Amerika.
Namen als Ohio, Massachusetts, Wisconsin, het klonk je in de kop alsof het sterrenplaneten waren.
Afscheid op de havenkaai. Tranen?
Zo goed als ik het me herinner waren die toen nog niet in de mode.'
Was het soms een kwestie van hoe dichter onder de Waddendijk, hoe beroerder het werd?
En hoe taaier de grond, hoe zwaarder het landwerk?
Bij de bouwboer werkte je niet op de grond maar in de grond.
En die grond is zwaar en koud en nat.
In zijn zeldzame vrije uurtjes kreeg de arbeider de lokbrief van de broer of zwager uit Amerika, door Friezen bezongen als het land van droom en wensen.
Op een keer - het was al in de jaren vijftig - zat er een vijf-dollarbriefje in een envelop.
Kees Jouwersma nam het magische biljet met zijn beurtkar mee naar Leeuwarden, wisselde het voor de ontvangers in aan het loket van de Zuivelbank en kwam in Tzummarum terug met ruim twintig spijkerharde guldens.
Een weekloon voor zeventig uur arbeid in de taaie klei.
Zomaar in een brief van verwanten in Amerika met zo'n bankbiljet erin.
'O lân fan dream en winsken. ' Waar wachten we in godsnaam op!
De hoofd- en bijmotieven begonnen je in de gemeente Barradeel om de oren te vliegen.
Het miezerige weer hier, tegenover het zonnige beeld daar.
De afhankelijkheid van de seizoenen en de landbouwmechanisatie plus de daaruit voortvloeiende werkloosheid hier.
En de neergang in de waddenvisserij, het spook van de overbevolking, de dreigende duivel achter het ijzeren Gordijn, de schaalvergroting in de winkelbranche, de belastingverhogingen van minister Lieftinck, de crisis die na de oorlog nog voort leek te woekeren, de nooit eindigende crisis- en oorlogsbureaucratie, de angst voor de toekomst van zoveel kinderen in het gezin, de steeds verdere aantasting van de pure christelijke normen en waarden.
Maar ook de verstikkende verzuiling, die voor de jongelui de wereld nog kleiner en benauwder maakte dan hij al was.
Voeg hierbij de toenemende aanmoedigingen van de overheid om te emigreren.
En de aan onbezonnenheid grenzende voorlichting van arbeidsbureaus en emigratiecentrales.
Dit was nog niet alles.
Want wat lazen de Tzummarumers over volksverhuizen in de bijbel?
Wat ze maar wilden.
Het begon al in Genesis 1, vers 28: 'Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde...'
En het eindigde in Hebreeërs 13, vers 14: .Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende...’
En wat schreef hoofdredacteur Hendrik Algra in het Friesch Dagblad van donderdag 13 november 1952 over emigratie?
Hij is vóór, maar dan moet het niet alleen om materiële lotverbetering gaan.
Weest niet alleen de pionier van de dollar, maar ook pionier van Jezus Christus,'zo stelt hij .
Overal gelden des Heren beloften, overal is een akker, en het zaad is het Woord.'
Algra waarschuwt de mensen met emigratieplannen voor, de terreur van de puur materialistische vakbewegingsdictators’.
Eenieder diende, wanneer hij de loopplank op liep, zich af te vragen: ,Wat ben ik van plan met mijn geestelijke erfenis?' En: 'Is mijn hart wel zo vol van die aardse lotsverbetering!'
Wie het afreizend lezerspubliek van Hendrik Algra anno 1952 in het hart had kunnen kijken, zou gewaar zijn geworden dat er maar één antwoord op die laatste vraag was: ,Mijn hart zit ook vol van aardse lotsverbetering.'
De Friese gereformeerden waren toen al niet meer zo piëtistisch dat ze niet ook een beter aards leven ambieerden.
De kinderen zouden het beter hebben dan hun ouders.
Hoe vroom ze aan de andere kant van de oceaan ook verder zouden leven, hoe belangrijk de rol van de Kerk ook was om te wennen in het nieuwe land, ze wilden het maken.
En ze hebben het gemaakt.
'Sybe drong aan,' zei Sytske, maar ik gaf geen sjoege.
Hier trok de vrouw des huizes aan het langste eind.
Meestal was het andersom’, dat weet Sytske zeker.
Veel mensen bleven bijna thuis maar gingen nog nét, bij ons was het een kwestie van bijna weg, maar nog nét thuisgebleven.
Zo gaat het nu eenmaal in 't leven: het is doorgaans soms een verrekt klein beetje dat de doorslag geeft.'
'Natuurlijk,' oordeelt Sybe achteraf 'ik wist van de schaduwkanten.
Toen mijn beide zussen, Griet en Tjitske met al die kinderen vertrokken, was dat voor mijn ouders een zware klap.
Daar kwam later de vreselijke heimwee van vooral Griet nog eens bij.
De brieven van Griet waren nog nat van de tranen, het was Griet die heit en mem schreef: "Columbus had nooit geboren moeten worden."
Ons gezin moest ook nog het drama met mijn broer Evert beleven.
Eén dag voor de bevrijding werd de jongen door de Duitsers neergeschoten.
In Noardburgum was dat.
Zo was het bevrijdingsfeest van Tzummarum voor ons geen feest.
Als ik daarna ook nog met Sytske en de kinderen verffokken zou zijn, had dat voor heit en mem het einde betekend.'
Sytske: 'En toch, Sybe, wilde je later op een gegeven moment toch weer weg.'
Sybe: 'Tja, het was zo'n drang die niet altijd was te beheersen.
Wat was hun ouders en grootouders niet allemaal aangedaan?
Onder het arbeidersvolk hier bestond ook zoiets als verborgen rancune.'
Het kind in Sybe Sijbesma ziet weer de bedompte ruimten van de hokken voor zich, de ruimten waarin het vlas werd gebraakt.
Hij ziet weer de petroleumlampen bungelen, de sombere schaduwen bewegen op de muur.
Hij hoort hoe de singel het vlas beukt, hij beleeft opnieuw het gebeul in de braakhokken, voelt de winter naderbij sluipen, de tocht door de eeuwig openstaande deuren trekken, hij hoort het rochelen van de oude arbeiders in het braakhok.
Stuk voor stuk liepen ze stoflongen op.
Er waren dominees in de Friese akkerbouwhoek die deze vernielde zwoegers zondags maar liever niet in de kerk zagen.
Omdat het gehoest de mooie preek ontluisterde.
Beelden van een gebroken dorp doemen voor hem op, een dorp vol breuklijnen.
Tussen christelijk en vrijzinnig, arm en rijk, gezond en ongezond, macht en onmacht.
Van Tzummarum tot Toronto schrijnen de littekens na.
'Het echte leven, dat moest ergens anders zijn, dát gevoel moet het zijn geweest,' peinst Sybe Sijbesma.
'Ik zocht een uitweg, ging op een gegeven moment met een groentekar venten.
Een bakkie op het onderstel van een A-Ford, een plat voskleurig paardje ervoor, en een stuiver verdienen aan dertig sinaasappels.
En nog gezever over een rotte ook.
Op een dag schoot me de hele handel het maaiem in, de papieren wikkels om de conservenblikken weekten los, kortom, het liep voor de klanten uit op een soortement Surprise Show.
Voor wie waren de bruine bonen, voor wie de worteltjes?
Kortom, tot de kerstdagen gezanik van clientèle die wat anders kregen dan ze bestelden.
Op zo'n moment dacht ie weer van: dan maar liever het aardappelveld op, daar heb je wel de wind maar geen gezeur aan je kop.
Je wilde vrij zijn.
Dus maar weer bij de boer.
Los arbeider bij de bouwboer, dat betekende zoveel als vogelvrij.
Sytske: 'In die natte herfst toen we bij Piet van der Schaar in het arbeidershuisje woonden, Sybe. Bij van der Schaar in de Mieden.
Vertel 'ns.'
Sybe: 'Bij Piet van der Schaar kreeg ik het wel zó te pakken, ik kwam op een avond thuis en wilde in enen weer emigreren.'
Sytske: 'Je was 's morgens om vier uur op die boerenplaats en kwam zaterdagavond tegen halfzeven thuis.
In de herfst met de klompen vol blubber.
Sybe: 'Thuiskomen) Ons huis was het huis van de boer.
Wij dronken van de boer zijn melk, aten van de boer zijn aardappelen, ja wij aten uit de boer zijn hand.
Maar de melk, de aardappelen en de huishuur werden wel van je loon afgehouden.
Piet van der Schaar was geen slechterik, hij was wel oprecht, maar zo waren de tijden.
Dat afhankelijke had me die dag razend gemaakt.
En daarom, daarom wilde ik weg!'
Sytske: 'Zondagsmorgens vroeg - Sybe had zich de avond ervoor net verschoond en was zo fris - dan begon alweer de nieuwe week.
Over het modderpad ging het naar de boer.'
Sybe: 'In de herfst, als Sytske voor het eerst weer naar de vrouwenvereniging Bidt en Werkt ging, moest het leger er haast aan te pas komen om haar met fiets en al op de verharde weg te krijgen.
Zij op klompen, ik op klomplaarzen, haar fiets duwend, de doorweekte wagensporen mijdend, om zo te proberen de hele firma in de beschaafde wereld af te leveren.'
Sytske: 'En het was die avond dat je de kop in de nek gooide en zei dat je vertrok.'
Sybe: "'We gaan weg," riep ik overstuur.
Ik voelde het, m’n stem sloeg over.'
Zij: "'Ik ben er ook nog," riep ik.
"Nooit van mijn leven zal ik emigreren.
Als je gaat, ga je alleen!" 'k Wilde het in de kiem smoren, thuis had ik al genoeg kommer en kwel meegemaakt.
M'n vader was door de zolder van de koestal gezakt en viel dood op de stenen vloer.
Moeder bleef ontredderd achter; ik kon het mens toch niet in de steek laten?'
Hij: 'We waren jong, hadden het samen goed, ik kon vaste arbeider worden bij boer Wiggele Anema.
Anema had, zoals de meeste boeren, bij voorkeur een getrouwde arbeider.
Getrouwde lopen niet zo snel met een hete kop weg, die hebben een gezin op de nek.'
Zij: 'Anema stelde als voorwaarde dat ik vrijdags zou komen meehelpen.
Ramen lappen, erf opruimen. Dat werk.'
Hij: 'En toen, op een vrijdagmiddag, zei Wiggele Anema: ,,Ik merk, je hebt je vrouw zwaar, Sybe.
Ze is zo zwanger als wat!',
"Dat heeft de boer goed gezien," zei ik.
"Zo meteen kan ze haar werk niet meer doen," zei hij ,”en dan kan ik jou niet langer hebben."
Zij: 'Maar naderhand streek Anema toch de hand over z,n hart, Sybe.'
Hij: 'Kijk eens an!'
Er valt een stilte.
En dan zegt Sybe: 'Zo bleef ik onder de rook van Tzummarum hangen, begrijp je?
Er kwam eens een brief van Ate en Griet uit Ontario.
In een PS stond: "Jullie verhuizen steeds zo dat je het wel met de kruiwagen kunt beredderen.,,,
Hoe komt het dat de gereformeerde landarbeider zo oververtegenwoordigd is in de emigratiecijfers)
Volgens Sybe en Sytske komt het doordat de gereformeerde kleine luiden en hun voormannen liever niet met een sterk en brutaal optredend arbeidersfront naar lotsverbetering streefden.
Zo stond het volgens hen niet in de bijbel.
De rooien en hun voormannen geloofden eerder in mogelijkheden om hier op deez' aard hun lot te verbeteren.
Voor de laatste categorie weilicht reden het emigreren nog maar even uit te stellen.
Sybe geeft toe dat zijn gedachten ook weleens een beetje de rooie kant uit gingen.
'Ik heb in gedachten weleens met die beweging gesympathiseerd.'
Zo bleek de zware zeeklei in de loop der jaren emigratie-gevoeliger dan andere streken.
De landbouwmechanisatie had in de akkerbouw een hoog aantal werklozen tot gevolg.
Op de lichtere grond leidde dezelfde mechanisatie in samenhang met invoering van de kunstmest tot areaaluitbreiding.
Dat betekende daar hogere opbrengsten en meer werk voor meer mensen.
En dat drukte de emigratiecijfers.
Niet alleen de kleine boer op de zandgrond, maar ook zijn werknemer beschikten al gauw over een goedkoop lapje grond waarop een paar geiten konden worden gehouden.
De geit als arbeiderskoe.
En had op de zandgronden het oude systeem van gemeenschappelijk grondgebruik de verhoudingen boer-landarbeider ook niet in gunstige zin beïnvloed?
Wie over een klein stukje bouwland in bijvoorbeeld Drenthe beschikte, kreeg de kans te zaaien en te oogsten.
Zo had, de landarbeider op de lichtere gronden wellicht een sterkere band met de grond waarop hij een bestaan trachtte op te bouwen dan de arbeider op de zeeklei.
Sybe Sijbesma: 'Hier was geen meter grond voor de kleine man, hier was de verhouding bouwboer -landarbeider over het algemeen slecht.
Die slechte verhouding, dat moet emigratiebevorderend hebben gewerkt.'
'De sociale verhoudingen in de dorpsgemeenschap zijn nu wel even anders!
'luidt het oordeel van thuisblijver Kees Jouwersma.
'Het is nu een beetje de omgekeerde wereld.
' Jouwersma was in Tzummarum de man die als schildersknecht de onuitsprekelijke adressen op de verhuiskisten schilderde.
'Ik stond in het dorp aan de kant van het algemene muziekkorps Crescendo.
Dat werd honderd jaar geleden opgericht door negen voorname bouwboeren.
Vandaag de dag lijkt het wel alsof er onder die categorie een grote opruiming heeft plaatsgehad.
De weinige overgebleven boeren hebben amper tijd lid van Crescendo en De Bazuin te zijn.'
Was de gang naar de Skûtebuorren, waar de emigrantenbus van de gemeente Barradeel een vaste halte had, een soort protest met de voeten?
Oud-Tzummarumers aan de andere kant van de oceaan proberen ook de motieven op een rij te zetten.
Pistonblazer Jan Haagsma, in zijn huis aan River Street, even buiten London (Ontario): 'Voor mij was het geen protest maar een jongensavontuur.
Mijn ouders ging het om de aardappelziekte waarmee hun bedrijf in de problemen kwam.
Heit wilde zijn zonen graag boer zien worden.
Om in de Noordoostpolder boer te worden, waren voor ons de eisen te hoog.
Op een avond hoorde ik heit zeggen: "ln Canada heb ik straks zes gezonde jongens die samen met ons de schouders eronder kunnen zetten, Reintje."
Het zal in het voorjaar van 1947 zijn geweest, onze Jappie kon als oudste zoon ieder ogenblik een oproep voor Nederlands-Indië verwachten.
Heit was echter niet zo kolonie-minded.
Nog hetzelfde jaar reisde Jappie als baanbreker voor het hele gezin naar Canada af.
Zijn eerste brief uit Canada; moeder knipte de envelop open en gaf de brief door aan vader.
Als hoofd van het gezin hoorde hij hem eerst te lezen.
"Bemoedigend, Reintje, heel bemoedigend!”
Vanaf dat uur was er, als je het mij waagt, niets meer wat ons nog in Tzummarum kon houden.'
De dag van het vertrek der Haagsma’s.
In het begin van de middag zou de emigrantenbus uit de richting van Oosterbierum komen.
'Er was nog tijd om eerst bij pake Jan Pasma en beppe Brechtje te gaan eten.
Maar beppe was zo van de kaart dat ze niet in staat was eten klaar te maken.
"Geeft niet," zei moeder, “ de jongens halen even een pan zuurkool en wat bonen.
" Niemand van ons durfde te zeggen dat die zuurkool zouter was dan de oceaan.
Zo werd het een galgenmaal dat ons nog lang zou heugen.
Beide oude mensen gingen niet mee naar de bushalte.
De dochter, de schoonzoon, de tien kleinkinderen, ze moesten pake en beppe één voor één een hand geven. pas op dat moment voelde ik hoe erg het voor deze ouwe mensen was.
Ineens, nu ik het vertel, ontroert het me.
Niet veel later zouden ze ook nog hun andere kinderen - Gerrit en Tjipke Pasma - met de rest van hun kleinkinderen zien vertrekken.
"We zijn weer even ver als toen we samen begonnen," zei pake.
Tom Patric was hier onze eerste boer en werkgever.
Een maand later kwamen er zeven gezinsleden thuis met een knap loon.
Alles in één pot betekende dat een hoop centen.
En mem was zo zuinig.
Twee jaar later bleek vader in staat een farm met honderd acres land te kopen.
Dat was in Ilderton.
'.Ik heb een Tzummarumer boer als Wybren Oosterbaan in feite al in mijn broekzak,”hoorden we heit oordelen.
"Die heeft de aardappelen beter dan wij hier,” zei moeder.
Op de eerste trip van heit en mem naar Fryslân hebben ze stiekem een selectie puike Friese pootaardappelen mee naar hier genomen.
Bildtstar.
Dat ras zou het hier ook doen.
”Nou zijn ze hier ook goed,”zei vader.
In Ilderton was geen gereformeerde kerk, dus gingen we zondags naar presbyterianen.
Nog zie ik die dominee tevreden glimlachen toen we met twaalf Haagsma's een hele kerkbank vulden.
Die dominee hoorde tot zijn onuitsprekelijke vreugde dat er nog meer van onze soort zouden volgen: moeders broers Gerrit en Tjipke kwamen immers ook met hun kroost.
Plus Reinder en Akke Kuiken en nog ander volk uit de gemeente Barradeel.
Maar de Friese gereformeerden waren nu mans genoeg om een eigen gereformeerde kerk op te zetten.
Eerst behielpen we ons nog in onze voorkamer.
Dat waren wonderbaarlijke reünies met een lang voorspel en een nog langer naspel.
Al gauw verscheen een gereformeerde dominee uit Michigan en daarmee waren er ook bouwplannen voor een eigen Christian Reformed Church.
Zo ging dat op meer plaatsen.
Geen Canadese boer kreeg zomaar geld van de bank, maar een Frisian farmer met zo'n leger hard meewerkende zonen en dochters kon erop los investeren.
In Ingersoll lag een mooie lap grond te koop met wat bos erbij.
Vader waagde de gok en het pakte goed uit.
Onze eerste Canadese stamboekkoe van Friese origine was Reintje 1.
En ze zouden volgen: Reintje 2o, Reintje 50, ga maar door.
In die jaren zouden ze het in Tzummarum weten: Auke en Reintje doen het in Canada mirakels goed.'
Sommige kinderen van Auke en Reintje Haagsma werden zelf boer, andere kwamen in de transportsector terecht, of in de bouw, of de fabriek.
Jan: 'In 1954 kwam ene Henny Terpstra uit Tzummarum hier in de buurt op familiebezoek.'
Henny nu: 'ik zag Jan Haagsma lopen, en hij zag mij, en zo trouwde ook hier weer Tzummarum met Tzummarum.
Is het niet singulier?'
Hoe verging het al die anderen?
Hoe liep het af met Sippe, de zoon van klompenboer Frans Harkema die zo vlot zijn trombone bij De Bazuin inleverde?
Hij wist ven wanten.
En dat, zegt hij, terwijl hij het toch volkomen eens was met wat hoofdredacteur Hendrik Algra in het christelijke Fríesch Dagblad stelde: aardse lotsverbetering is niet de hoofdzaak.
Maar mooi meegenomen is het wel.
Won in Sid Harkema de koopman het dan van de dominee?
Of kunnen dominee en koopman zich in een en dezelfde persoon manifesteren, zodat het op remise uitliep?
'The Lord blessed mij hier,' zegt hij.
'Ik multimiljonair? Wel, ik kan jaarlijks best een paar miljoen dollar voor een goed doel missen, dat wel.
Dat geld geef ik om weer een paar vliegtuigen vol joden uit bijvoorbeeld de Oekraïne naar Israël te laten vliegen.
Opdat Gods Zoon op Davids troon zal komen te zitten.'
In Tzummarum verfde Sid al voor zijn vader de klompen.
Zo gaf hij de handel kleur en toegevoegde waarde.
'Als immigrant moest ik eerst een jaar lang bij de boer werken.
Voor vijftig dollar in de maand.
Nou, dan heb je niet snel een eigen dak boven je hoofd.
Op een namiddag zag ik bij een boerderijtje van een orthodoxe mennoniet een Friese klomp hangen.
Naast de voordeur.
Mooie bloemetjes erin.
"Oh, what beautiful," zeg ik tegen de mennoniet.
"Yeh," riepen hij en zijn buurlui in koor.
"Als je ooit eens een reis terug naar Friesland maakt, naar de geboortegrond van Menno Simonsz, neem dan voor ons ook zo'n prachtige Friese klomp mee.
We zullen je er royaal voor belonen." Het wemelde daar van de mennonieten, dus nog diezelfde avond liep ik naar het postkantoortje om pa een telegram te sturen.
“Zend me z.s.m. 1ooo paar klompen.
" De ouwe heer heeft kennelijk handel in me zien zitten, want hij stuurde niet eens een telegram terug met "Waarom".
Een week of wat later werden me duizend paar klompen geleverd.
Tjonge, wát een handel! En wat waren die mennonieten dankbare klanten.'
Sid verkocht de klompen niet per paar maar per stuk.
Eerst de linkers, dan de rechters.
'Alsof ik benauwd was dat ze er op zouwen weglopen.
De zomer van 1947 was nog niet voorbij, toen had ik al zevenduizend dollar schoon aan klompenwinst binnen.
Voor vader reden genoeg om met de rest van het gezin over te komen.
Voor zevenduizend dollar kon je in die dagen de wereld aan land kopen.,
Sid Harkema was voor zijn vijftigste een gerenommeerde internationale vrachtwagentransporteur in Canada en Amerika.
Zijn kolossale vloot trucks denderde over de highways van Montreal tot Vancouver en van Boston tot Los Angeles.
Toen het bedrijf een waarde vertegenwoordigde van vele miljoenen dollars en het personeel onder leiding van een grote vakbond dreigde te gaan staken, verkocht hij in één klap de hele zaak.
'Geen vakbondsdictators de baas.
,Zoveel hadden Hendrik Algra en de zijnen hem wel bijgebracht.
Jelte Posthumus, die zo vol van emigreren zat dat hij ,Canada 'las in plaats van 'Kanaán', ziet het dorp van woensdagmorgen 5 september 1951nog heel precies voor zich.
Met zijn jonge vrouw Geke en de beide jongetjes nam hij de bus naar Schiphol.
Nog éénmaal keek hij om.
Dat was het dan.
Er stapten die keer zoveel Friezen tegelijk in die ene KLM-Dakota dat op hun verzoek naast het Nederlandse het Friese volkslied uit de luidsprekers daverde.
Jeltes tweede afscheidsserenade, en ditmaal hoefde hijzelf niet mee te spelen.
Hoe verklaart Jelte Posthumus, die per se weg wilde, zijn tranen van dat moment?
Hoe kan het dat hij nu weer volschiet?
Hoe brengt hij zijn hoofdmotief onder woorden?
Had hij dan zó' n hekel aan de in het dorp heersende omstandigheden dat hij, als enig kind van de in nederigheid levende weduwe Stevens' Tryntsje, zijn eigen afscheid op de bes-bas begeleidde?
Zijn metgezel Geke Ypkes de Haan probeert met kalmte de draad vast te houden.
Zo hebben ze altijd samen in Ontario het hoofd boven water weten te houden: wanneer de een het niet meer zag zitten, schraapte de ander alle moed van de wereld bijeen.
'Op een herfstige dag - de strenge winter van 1929 was in de maak - zei heit tegen mem: "lk geloof, ik ga dood, ik kan in enen niet meer."
Hij was de laatste tijd al zo moe, en nu kroop moeder naast hem over het bouwland om aardappels te rapen.
Zij had een schoonheidsfoutje: haar hoofd zat altijd scheef.
Zo kroop ze al oogstend naast mijn vader, en wel aan die zijde dat ze automatisch vaders kant op keek.
Dat scheve hoofd had ze opgelopen bij de geboorte.
De dokter kwam zo laat en zo dronken als een kanon bij het kraambed en heeft toen veel te hard aan het hoofdje getrokken. zodoende.
Tweede kerstdag 1929, ik was negen jaar, stierf vader.
Vanaf dat moment regende het drie dagen en nachten.
's Avonds hoorde ik tussen regenbuien de hagelstenen kletteren.
Toen kwam de dag van de begrafenis.
Je kon je nog amper tussen de graven begeven, zo nat en glibberig was alles.
Toen ze de kist lieten zakken, ging het mis.
Nog zie ik de mannen aan de touwen trekken; ze konden heit niet houden.
De kist kwakte in een kuil vol water.
Ik voelde zoiets als haat in me opkomen.'
Geke: Jelte! De boer is goed geweest voor jou en je moeder, boer Wybren Oosterbaan.
Hij kwam elke zaterdagavond bij je moeder in het dorp om haar een vol weekloon te brengen.
Dat was in die tijd geen usance.
Jullie woonden bijna voor niets in het arbeidershuis van de boer.'
Hij: 'Ik had zo graag naar de ambachtsschool gewild, maar je werd gewoon van de lagere school geplukt omdat je moeder het alleen niet langer kon bolwerken.
Ze was niet sterk genoeg om de volle kar te duwen. Mee venten.
De lange Alddyk en Seedyk langs, de Mieden door en dan helemaal naar Minnertsga.
We kregen een hondenkar, nou zeg, dat was een vooruitgang.
Koffie, thee en crisis.
Ik hoor een klant nog gemelijk zeggen "Nou, vooruit dan maar jong, doe dan maar een half pond zout."
En zo liep ik weer diep dankbaar verder met de hondenkar.
Nero, zo heette de hond; een betere Tzummarumer dan Nero is er nooit geweest.'
'Maar later kreeg je het beter, kwam er een bakfiets,' zegt Geke.
Hij: 'Toen kwam de oorlog, ja. 'k Liep Frans, de vader van Sid Harkema, tegen het lijf.
Frans raadde me aan hele zakken zout in voorraad te nemen.
"Als het zout straks krap wordt, is het goud, jongen.
" Maar mem wilde het niet hebben, dat was hamsteren, vond ze.
"Straks draait het nog uit op zwarte handel, en dat mag niet.
" Ze was zo vroom, zo eerlijk.
"Wij zijn maar gewone mensen," vond ze,"zoiets kunnen wij niet doen.
" Later in de oorlog kon je inderdaad veel geld voor zout vangen.
Toen de oorlog voorbij was, werd het rechtvaardige winkelmannetje nog eens gepakt met twee procent belastingverhoging op al zijn producten.
En dat mocht ie niet aan de klant doorberekenen.
De Canadezen en Amerikanen bliezen de aftocht met hun fantastische materieel en de regering zag ons liever weer met de hondenkar verder hobbelen.
Wat een bevrijding.
Op dat moment wist ik al dat ik niet wilde blijven.'
Geke: 'Toen mijn vader hoorde dat Jelte en ik gingen emigreren, werd hij ziek van akeligheid.
Op het bruggetje hield hij dominee Schelhaas aan.
"Waarom, waarom, dominee, moeten wij nu ook onze Geke met de kinders kwijt?"
'Wij kwamen hier in de buurt aan en het was alsof ik meteen een klap voor m'n kop kreeg.'
Jeltes stem valt weg.
Dan: 'We waren samen met een ander Fries stel gereisd.
Die werden door familie van de trein gehaald.
Wij moesten dezelfde kant op, konden met gemak mee in die grote auto, maar de man achter het stuur zegt: "Eigen gaat hier voor, iedereen moet zich in dit land zelf maar zien te redden.
" Wat ben ik daar beroerd van geweest.
Geke: 'Wijhebben nog een hele tijd met onze twee kleine kinderen op dat stationnetje rondgehangen.'
'Een ogenblik van twijfel en eenzaamheid,' zegt hij aangedaan.
'Die vreemde taal, we hadden in drie dagen en nachten amper geslapen, ik had het gevoel dat we van de regen in de drup waren gekomen.'
Geke weet nog dat ze zowat midden in de nacht bij Reinder en Anne Kuiken, ook van Tzummarum, aankwamen.
'In Mount Bridges was dat, een streek waar veel tabak wordt verbouwd.
"Het kon vannacht weleens gaan vriezen," zei Reinder, "ik moet naar het tabaksland.
Kom je niet even mee, Jelte!"
Toen is Jelte meteen meegegaan.
Aan het werk.
Tot zo ongeveer de volgende avond.
We waren stuk.
Het was een zware aankomst.'
Hij: 'Norman Mar was mijn eerste boer.
Van Schotse afkomst.
Vijfenzeventig dollar per week beurde ik.
Plus vrij wonen en vrij melk.
Dat was niet slecht, dat was vooruitgang.'
Zij: 'Maar bij Norman kreeg je zelden een vrije dag en we hadden toen nog geen car, we hadden helegaar niks.
Maar Jelte heeft altijd overeind gehouden dat ik als vrouw niet hoefde mee te werken.
Dat deden de boerinnen van Tzummarum ook niet.'
Hij: 'Ik kreeg werk in een wasserij, verdiende vierenvijftig dollar in de week.
Dat zette zoden aan de dijk.'
Zij: 'Maar dan stond je wel zeventig uren Per week ’s Morgens om half vijf op de fiets naar de cleaning, Laat thuis.'
. Hij: 'Toen de jongens wat groter waren, hebben we het met farming geprobeerd.
Een eigen boerderij, dat was het ideaal van de meeste immigranten van het platteland.
]e wilde worden wat vroeger je baas was.
Ik kocht achteraf bezien de farm te duur, onderwijl donderden de landbouwprijzen in elkaar.
De hele handel moest weg.
Dat was me wat.
Toen ben ik er diep doorheen gezeild.'
Zil: 'Jelte deed zijn werk op de cleaning weer met plezier.
Met onze John maakte hij nog dertien jaar lang 's avonds een grote school schoon.
Dat was een beste bijverdienste.
Onze John doet dat nog steeds, school schoonmaken.'
Hij: 'Ik was vierenzeventig jaar en de galblaas moest eruit.
Toen kon ik het school schoonmaken niet langer aan.'
Zij: 'Toen John trouwde, heeft hij ons op de bruiloft toegesproken, daar waren veel mensen, het was een mooie bruiloft.
En John zei: "lk wil hier heit en mem bedanken voor alles wat ze voor ons hebben gedaan en betekend.
Jullie hebben altijd zo jullie best voor ons gedaan, jullie hebben gemaakt dat ik nu zo gelukkig ben.,"
Jelte: 'Dat zei onze zoon John.
Hiermee willen we maar zeggen dat we aardig tevreden kunnen zijn over wat we bereikt hebben.
Wij zijn o zo gelukkig.'
Een andere getuige van het Tzummarumer front van na de oorlog is de vierennegentigjarige Steven Sippes Harkema, die in het bejaardendorp Amsterdam Village in Jenison (Michigan, USA) woont.
'Het gaat de laatste tijd niet goed met me,'zegt hij.
Helemaal blind en bijkant doof, opgezwollen benen, toe maar.
' Zijn kinderen haalden hem niet lang geleden uit het verpleeghuis.
Terug naar zijn kleine villa in Amsterdam Village.
'De zusters wilden de baas spelen, maar er heeft nog nooit een over mij de baas gespeeld.
Ik kan niet meer horen en zien en lopen, maar het verstand is dik in orde.
En dan wil ik ook dat ze naar me luisteren.
Op een gegeven moment dacht ik: mijn nakomelingen kunnen mij ook verzorgen, ik heb toch niet voor niets zes kinderen, vierendertig kleinkinderen en drieënzestig achterkleinkinderen voortgebracht.'
Toen Steven Harkema in 1950 in Amerika arriveerde, had hij nog nooit een verfkwast in zijn handen gehad, maar hij zou een bloeiend schildersbedrijf opzetten.
'In Tzummarum had ik een beste baan bij de plantkundige dienst, hier zou ik er ook voor zorgen dat er in ieder geval geld was om de kinderen te laten leren.
Neem mijn zoon, die heeft een supermarktketen op poten gezet van-heb-ik-jou- daar.
Er rijden weet-ik-hoeveel wagens met mijn achternaam door Canada.
Op de waag waarom hij met een beste baan het dorp verliet, komt er behalve overtuiging ook wrevel.
Ja, waarom lachten sommigen hem uit toen hij pleitte voor emigratie?
Als bestuurslid van de Christelijke Emigratie Centrale wees hij eind 1946 al op het opkomende heidendom van de bolsjewieken.
Er vlogen immers al spionagevliegtuigen van de Sovjets boven Friesland.
Waren ze soms blind!
Toen kwam nog het alarmerende nieuws dat ook het Kremlin over de atoombom beschikte.
Dat deed de deur dicht.
'De Duitser was tenminste nog een christen, de Rus een anti-christen, een barbaar.
AIs het Rode Leger kwam, werden vast en zeker als eersten de gereformeerden gepakt.
En de Friese taal zouden ze ook meteen om zeep helpen. Kijk maar naar wat ze in de Sovjet- Unie met de minderheidstalen hebben uitgevreten.
Alles kapotgemaakt.'
Met zijn vrees voor het communisme zou Steven Sippes Harkema van Tzummarum op de voorlichtingsavonden van de Christelijke Emigratie Centrale heel wat Friese aspirant-emigranten over de streep trekken.
Maar er was nog wat.
Hoe zat het ook alweer tussen Harkema en dominee Schelhaas? 'Dominee was geleerd zat, maar zijn preken waren zo droog als de heide.
Kwam nog bij dat hij ontzettend autoritair was.
Als de man door het dorp liep, zwaaiend met zijn wandelstok en de hoge hoed op zijn geheven hoofd, beefde gereformeerd Tzummarum.
Maar ik beefde dus niet.
Een arbeider in werkplunje groette dit heerschap al niet meer.
Zo ver was hij boven de aardse schepselen verheven.
Ikzelf was toch ook niet stom? Ik werkte in de Friese Beweging samen met kanjers als Hendrik Twerda en Sjoerd Bonga.
Door mijn Friesgezindheid moest ik als voorzitter van de Gereformeerde jongelingsvereniging het wel met deze kwast aan de stok krijgen.
Dominee stond er namelijk op dat er op mijn bijeenkomsten geen Fries zou worden gesproken.
"Nu zal ik u eens wat vertellen!" begon ik, "Er wordt hier Fries gesproken zo vaak en zo veel als wij dat willen.
Want wie de taal van een volk kortwiekt, kortwiekt in feite ook Gods woord!"
Vanaf dat moment ging het tussen ons beiden hard tegen hard.
Al kwam ik zondags twee keer in de kerk, die Schelhaas liet mij en mijn gezin volledig links liggen.
Diezelfde man zou ervoor zorgen dat ik nooit ouderling werd.
Man, dat steekt mij nog dwars door alles heen.
Hier in Amerika waren wij ten minste vrij om ons geloof ook in onze eigen taal te beleven.
Ik kwam hier met Friesgezinde mannen als professor Berend Fridsma in het bestuur van een bloeiende Friese vereniging.
In Grand Rapids zaten er in de Friese diensten soms wel vijfhonderd mensen in de kerk.
Die preken waren hoogtepunten, dan kwamen er emoties los die met geen pen te beschrijven zijn.
Jammer genoeg gaat overal, zelfs hier in de buurt van Grand Rapids, de christelijke moraal achteruit.
Vrouwen op de kansel, dat lijkt al nergens op, maar nu willen ze ook nog de zwarten op één lijn met de blanken stellen.
Dat mag natuurlijk niet.
In Genesis 9 staat onder "Noach en zijn zonen": "Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen." Daarmee heeft God de zwarten hun plaats gegeven.
Zo stokoud als Noach is geworden, word ik niet, ik leg zeer binnenkort mijn moede hoofd neer.
Maar als de Opstanding daar is, zal er meer nationaal besef zijn dan nu.
Alleen met meer nationaal besef krijgen we een betere wereld.'
Het blijkt dat Steven Harkema met een aantal bestuursleden van de Christelijke Emigratie Centrale hard geprobeerd heeft tot groepsemigratie te komen van christenen die de duivel achter het IJzeren Gordijn op de loer zagen liggen.
Het blijken er heel wat te zijn geweest.
'Het waren immers onze manier van geloven én de Friese eigenheid die gevaar liepen.
Dat hebben toen verscheidene mensen in Friesland beseft.
Maar toch nog te weinig.
Ons doel was om met een groot passagiersschip vol gelijkgestemden tegelijk te emigreren en als één groep ons te settelen.
We kregen heel wat namen op papier, maar uiteindelijk mislukte het plan toen er in de Emigratiecentrale te veel hervormden met andere ideeën de kop opstaken.
Zij wilden de communistische gevaren maar niet onderkennen.'
'Heit is moe van het praten, heit moet nu rusten,' zegt dochter Tryntsje zorgzaam.
Zij was elf toen ze met vader Steven Harkema en moeder Rinske Hoitema, haar vijf zusjes en een broertje in een zware onweersbui de Afsluitdijk over reed naar Rotterdam.
'Er kwam zo'n vreselijke onweerslucht op ons af, boven Harlingen was de bliksem niet van de lucht.
"Heit," zei ik, "het lijkt wel de tocht van Mozes door de woestijn."
Toen zei vader: "Als we de andere kant halen, zijn we gered."
Het is een halve eeuw later. De wereld veranderde van een onmetelijk grote planeet vol verborgen oorden in een reisgebied met overzichtelijker afstanden.
Afscheidsserenades raakten uit de mode, maar in de levensverhalen van de oude landverhuizers uit Barradeel telden de onmetelijkheden nog geducht mee.
Mannen en vrouwen, met in hun kielzog de kinderen, waagden zich in een oneindige ruimte.
Ze wisten amper waar op de wereld hun reis naar toe ging.
De achterblijvers ondergingen het afscheid van hun naasten als een , levende begrafenis.
Voor de emigrant zelf liep het soms uit op een graf in de golven.
Immers, ooit dreven voor de kusten van Virginia de klompen van onze landverhuizers.

Zomer 1998.
Het is feest in het dorp Tzummarum.
Twee met goud, zilver en brons behangen vaandels dansen voor de fanfares De Bazuin en Crescendo uit.
Beide korpsen vormen nu één formatie.
De kinderen van Tzummarum houden voor het eerst op dezelfde dag hun schoolreisje.
Een ode aan de jeugd, een serenade voor de toekomst.
De muziek klinkt massief en bevrijdend.

Dit was de eeuw van het gebroken dorp.
De eeuw van Reintje Pasma, Uilke Lautenbach en Steven Harkema, van Sybe en Sytske Sijbesma, de Haagsma's, de Terpstra's en al die anderen uit al die andere verhalen.
Of ze nu het dorp verlieten of er bleven, altijd en overal torsten ze het dorp mee waar ze een haat liefde relatie mee onderhielden.
In de gaten die er vielen, bloeiden weer nieuwe bloemen, voor de stemmen die wegvielen, kwamen weer nieuwe akkoorden.
De Bazuin groeide uit tot een toporkest met een kleine zestig leden en wint op het Wereldmuziekconcours eerste prijzen in de super-ereafdeling.
Albert, zoon van Tjitte Bonnema die zo zuiver de bugel blies en Tzummarum trouw bleef, diezelfde Albert staat nu in de Semper Oper van Dresden Díe Meistersinger von Nürnberg van Wagner te zingen.
Zo vinden de kinderen van achter de Zeedijk hun weg over brede en smalle wegen.
En op het pleintje bij de Skûtebuorren stopt weer een bus.
Nu niet om mensen uit Tzummarum op te halen, maar om mensen te brengen.
Asielzoekers.
De pijn van de ontheemding staat hun op het gezicht geschreven.

L.C. 14-08-1999.