Foto boven: Douma-state zuidzijde.
Foto onder l: Omstreeks 1950 Earm yn earm geane wij nei?...........
Muoike Aafke v/d Brug-Scharringa 1907-1989
Mem Sjoerdtje Zaagsma-v/d Brug 1908-1990
Muoike Hendrikje Zaagsma 1882-1954
Us suster Froukje Zaagsma 1930.
Onder r: Pannenkoekmes van beppe Froukje.

Tebek yn’e tiid no 66 oktober 2012

Húske, boompje, beestje

We gaan bij ons thuis weer even naar die werkplaats voor huishoudelijk gebruik. Een soort bijkeuken dus. Heit heeft die aanbouw aan de keuken omstreeks 1938 gebouwd van afbraakmateriaal dat was vrijgekomen toen het slot van Douma State (nu Hoarnestreek 5 Sexb.) gesloopt werd.
Jan Lieuwes Blanksma nam daarna zijn intrek in de nieuwe villa, die heit op diezelfde plaats bouwde. Die aanbouw bij ons thuis bestond voor een groot gedeelte uit glas. Zelfs het noordelijk dakvlak bestond uit dat materiaal. Op het zuiden lagen van die platte Lucas Ysbrand pannen, gefabriceerd in Makkum. Door die kleine ruitjes in die bijkeuken, herkende je die deftige state daarin nog enigszins. (zie afb. Douma State)
Behalve wassen en wringen kon de was er bij regenachtig weer ook nog gedroogd worden, want er waren ook waslijnen in aangebracht. Toen ik begin zestiger jaren, tijdens werkzaamheden eens tot op mijn vel natgeregend was, had ik droge kleren aangedaan en mijn natte overal en jas daar bij elkaar opgehangen. Toen Carel die plunje in de verte zag hangen, zei hij tegen dat spul, terwijl ik in geen velden of wegen te zien was: “wat is’t min waar net Harm? ” Tot ongeveer 1950, haalden we niet alleen bij de “waedfiskers” aan de zeedijk, een maaltje vis, maar ook vaak bij omke Haije Stellingwerf onder Oosterbierum. Die viste ook met netten in zee. De schar, bot, of schol, gingen dan vers uit een korf, nog springlevend, in een oude boodschappentas mee naar huis. Meestal wel een stuk of vijftien. Thuis gekomen werden ze in die aanbouw direct klaargemaakt voor het bakken. Je moest ze dan goed vasthouden want ze spartelden soms nog onverwacht tegen als de kop er afgesneden werd.
Daarna werden met vingers en duim de ingewanden verwijderd. Met een oude schaar de rug en staartvinnen er nog af. Na ze gewassen te hebben werden ze afgedroogd. Nog een paar sneetjes in de onderkant, even inwrijven met zout en bakken maar. Muoike Hendrikje (1888-1954) die bij ons in woonde, bakte ze meestal in een grote koekenpan op de kookkachel die daar in dat luchtige vertrek stond. Van jongs af aan, was ze gewend om op een houtvuur te koken. Het leek soms wel dat ze vuurvaste handen had, want brandende stukken hout schikte ze gewoon op hun plaats om een gelijkmatig vuur te krijgen. Het nu wel 150 jaar oude, zware ijzeren pannenkoekmes, dat beppe Froukje ook al gebruikte, en nu bij ons aan de muur hangt, was haar werktuig.
Muoike was al aardig op leeftijd dus. Als wij haar eens te veel voor de voeten liepen, kon ze wel eens uit haar slof schieten. “Grutte gaander” zei ze dan. Maar tijdens het visbakken was ze in haar element, en wij stonden er vaak met de neus bovenop. Het hele gezin had er een lekker maal aan. Koud waren ze de andere dag ook nog wel in te nemen. Us húske zat ook nog in die aanbouw. Daar kon je dus komen zonder dat je naar buiten hoefde. Dat was wel “noflik”. Heel veel gezinnen hadden in die naoorlogse jaren het húske nog bûtendoar, in het hok of in het bûthús, zodat men vaak een meter of tien of nog verder moest lopen. Binnen dus geen luchtjes van “it tûntsje”. Maar bij slecht weer en als het “tsjuster” was, was die loop voor sommigen een nachtmerrie. Ze durfden er dan amper naar toe. Diegenen werden dan ook wel “bangeskiters” genoemd.
Als kinderen hadden we zo nu en dan ook de taak om húskepapier van oude kranten te maken. Zolang je geen echte W.C. had, was closetpapier niet nodig. Dat was “jildfegriemerij”. De kranten waarvan het papier toen nog mooi stroef was, sneden of scheurden we op maat, waarna het aan touwtjes geregen werd. Deze werden dan in het “húske” opgehangen. Meestal zag je bij de mensen gewoon een stapeltje kranten in het kleinste kamertje liggen, waar het ter plaatse op maat gescheurd werd. Dat had ook wel wat. Op zulke “húskes” zijn heel wat krantenartikelen de revue gepasseerd. Vooral als het tijd was om af te wassen. Een beetje achteraf lagen soms ook nog wel eens één of twee radiogidsen. Dat hing van de gezinssamenstelling af. De foto’s van Kees Deenik en Feike Asma kon je daar vaak in vinden, want de bakkerszoon uit Sneek kon prachtig geestelijke liederen ten gehore brengen. Feike Asma bespeelde kerkorgels. De kwaliteit en het papierformaat van die omroepbladen was “poer geskikt” om “iets” in te verpakken.
Je kon de foto van tekstschrijver, componist, zanger en gitarist Eddy Christiani, ook wel in die gidsen tegen komen. Hij zou het liefst met jou, in de Stille Oceaan, een eiland zonder buren willen huren. En hij meende het ook nog: want je kon er van op aan. We eindigen met een verhaal van de húsketûntsjelegers Michiel Terpstra en Jabik Broersma. Michiel: Wij kinne net altyd hastig te wurk gean, want soms sit een eintsje nog op it nest. En dan moatte wij efkes wachtsje, nou? O ja, als u de mogelijkheid heeft, kunt u Eddy met zijn repertoire, in een paar muisklikken in uw kamer “goochelen”. Ondanks zijn 94 jaar en zijn zachte achterband, ben je nog steeds zijn pop: Spring maar achterop, spring maar achterop, spriiing maar achterop!

Oan’t de oare kear.
Harm.

Zojuist heb ik de nieuwe Silhouet gelezen, en daarin Tobek yn’e Tiid. Leuk hoe je beschrijft hoe we vroeger met huisdieren omgingen. Een mengeling van nut en genoegen. Hoe je witte muizen kocht van de jongens van Scheepsma. Dat was Siem, waarmee ik bevriend was. In de laatste oorlogswinter was er vrijwel geen speelgoed te koop, en toen fokten Siem en ik witte muizen. In hokken bij hem thuis en bij ons op zolder hadden ze hun onderkomen. We maakten ook trapjes en laddertjes voor ze. Het hield ons mooi van de straat. Siem met zijn koopmansinstinct zal toen wel bedacht hebben dat we de jongen mooi konden verkopen als Sinterklaascadeautje. En die handel liep goed. In de etalage van Scheepsma hadden we een mooi hok neergezet om de koopwaar aan te prijzen. De prijs was meen ik 50 cent per paar. Het geld werd in een spaardoosje gedaan.
Wij hadden ook konijnen waarvoor we klaver en paardenbloemen zochten als voer. Ze gingen ook in de pot, wat ik wel vervelend vond, maar dat was verder geen drama. Verder hadden we kippen, die mijn vader eigenhandig slachtte, en een tamme kraai. In de gang hing een grote kooi met een tortelduif die koerde als er regen kwam. Met dieren ging je nuchter om. Zo hadden we eens een rat achter het behang, die ook in de schuur huishield. Een grote rattenval bracht uitkomst, en ja, hij werd gevangen. Maar wat moest je daarmee? Mijn vader gaf mij opdracht om het beest in de val naar het slootje achter de notaris te brengen. Daar hield ik kooi en rat onder water en zo was het probleem weer opgelost. Marianne Thieme was nog ver weg!
J.W.