Uit DE HISTORIE .....

Januari 1979
We blijven nog even bij Pietersbierum.
In de Leeuwardercourant van 16 oktober 1843 stond vermeld, dat een zeer zwaar onweer boven het Noord-Westen van de provincie heeft gewoed, en branden veroorzaakt had in Barradeel en Het Bildt, in Sexbierum brandde de Roggemolen gedeeltelijk af, en in Pietersbierum een boereplaats aan de Hornestreek en de kerk en toren.
Volgens art. 79 van het Reglement op het bestuur ten plattelande in Friesland, was de burgelijke overheid verplicht, deze branden te melden aan de Staatsraad Gouverneur van Friesland.
Hier volgt het verslag, zoals op 14 oktober door gegeven werd:
"Bij een hier op gisteravond, omstreeks 8 uur losgebarsten, allerhevigst onweder en waarschijnlijk door één en dezelfden bliksemslag, die even als eenige volgenden, zonder tuschen poozing hoegenaamd door eenen knallenden donderslag werd gevolgd, is te Pietersbierum brand ontstaan in de schuur der boerenplaats aan de Hornestreek (kad. gem. Sexbierum sectie B no.347 behoorende aan de erven van den Heer J.Stinstra te Franeker en bewoond en gebruikt door Gerlof Freeks Jongsma, nu K.A. de Boer, en in den kerktoren".
Allen bemerkt wel, hoe serieus en minutieus de brief opgesteld werd om zo een zo goed mogelijke maar ook zo uitgebreid mogelijk "ooggetuigevers1ag" te leveren.
Dit bljikt ook wel uit het vervolg van de brief, waardoor men het gevoel kan krijgen, dat het niet 135 jaar geleden, maar gisteren gebeurt zou zijn.
De brief vervolgt:
De brand van de gedachte schuur welke het eerst ontdekt wierd, nam zoo schielijk toe, dat er aan geen redden van dezelve of van de ongedorschte granen en het hooi, waarmede dat gebouw geheel gevuld was, was te denken.
Uit het woon- of binnenhuis echter zijn, behalve de ziekelijke en zeer zwakke, bedlegerige huisvrouw des bewoners nagenoeg alle meubelen weggeruimd en in een boven de windstaanden en alzo behouden gebleven bijschuur van de plaats, geborgen worden.
Ofschoon de schuur met alles wat daarin was een prooi der vlammen is geworden en dit eerst ook van het binnenhuis te verwachten stond, is echter dat binnenhuis hoe zeer ook beschadigd nog staande gebleven in de nabijheid van de brand, onder den wind en dus zeer gevaarlijk staanden boerenplaats kad. no 33i en 332 bewoond door en behoorende aan Pieter Steffens Gerbranda, (nu Fokke Kooistra) is zoo door de gelukkige omstandigheden, dat het dak geheel doornat geregend was, als de door mij genomen voorzorgen behoed ís gebleven.
Aan de door dezen brand veroorzaakte afwending der attentie is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat de brand van den kerktoren eerst ontdekt werd, toen dezelve daarbinnen reeds hevig woede, daar het bovengedeelte van dit torentje geheel van hout was, sloeg die brand al aanstonds na de ontdekking, met onwederstaanbare kracht naar buiten en deelde zich, zonder dat het mogelijk was dit te voorkomen, aan de met de toren verbondene kerk mede, met dat gevolg dat beide, toren en kerk, met alles wat daarin was en daaronder, een voor weinige jaren nieuw gemaakt orgel, in weinige uren door het vuur verslonden werd".
wordt vervolgd .

B.St.

februari 1997
Wij vervolgen de brief van de burgemeester aan de Staatsraad over de branden te Pietersbierum in 1843:
Daar er geen mogelijkheid was, deze toren en kerkbrand eenigermate te stuiten heb ik mijne zorgen moeten bepalen tot de bewaring der deze kerk van zeer nabij omringende gebouwen.
Bij de mogelijkheid en eerstbestaande vreeselijke waarschijnlijkheid dat alle deze gebouwen,de gansche kom van het dorp uitmakende, vroeger en later door de vlammen zouden worden aangetast, vaardigde ik aanstonds, met een man te paard een verzoek af om brandspuiten van Harlingen;
Terwijl ik inmiddels na een groot aantal emmers, vooral ook uit het naburige Sexbierum waar ik de klok deed kleppen, op aanvrage te hebben bekomen, de tot hulp aansnellende menigte, waarvan de meesten volvaardig en geregeld aan mijne bevelen gehoorzaamden, aanwende, om het daarmede mogelijk te doen.
Van de bedoelde gebouwen scheen eerst het meest gevaarlijk te zijn de geheel onder den wind en zeer nabij de kerk staande, school en onderwijzerswoning, kadaster no. 235 en 234, welke ik van de zijde van den brand telkens met water deed begieten, terwijl ik door geweldige aanbreng van water een tijd lang het doorbranden van den, aan deze zijde bevindenden kerkdeur belette.
Hierdoor maar vooral ook doordat de brand wegens de hoogte der staanblijvende kerkmuren eene hooge richting aan de zich verspreidende vonken gaf en het vuur bij het gesloten blijven van den genoemden deur dus niet de allersterksten invloed uitoefende, bleef dit schoolgebouw en daardoor de daaraan belendende huizen behouden.
En ook is zoo, door genomen voorzorgen als door de vochtigheid van het dak bewaard gebleven, de enigszins meerverwijderde boerenplaats Kad. No. 206 behorende aan den heer J.W.M. Baron Collot d’Escury waarvoor een ogenblik, toen de soms hevige wind eene meer noordelijke richting nam, groote vrees bestond. (Nu boerderij van S. Okkinga)
Ter voldoening aan de gedane aanvrage bovengenoemd, zijn door het bestuur van Harlingen twee brandspuiten afgezonden en heden nagt de eerste ten halfeenuur en de tweede ongeveer een uur later met het noodige personeel te Pietersbieum aangekomen.
Daar toen het grootste gevaar voor de belendende huizen geweken was, alzoo de brand reeds meer en meer, door de kerkmuren wierd afgesloten, is er van die spuiten geen gebruik behoeven te worden gemaakt, maar heb ik door de heeren brandmeesteren van Harlingen bijgestaan, met behulp van brandhaken, de nog brandende gooten en ander buiten de kerk aanwezig houtwerk naar beneden doen halen en uitdooven.
Zoodat ten ongeveer 3 uur de brand, geheel en al binnen de staande gebleven muren bepaald zijnde en door de aanhoudend vallende regen meer en meer tot smeulen overgaande, het gevaar voor de andere gebouwen gerekend konde worden geheel geweken te zijn.
Daarna zijn de spuiten weder naar Harlingen vertrokken en hebben mijne verdere zorgen zich alleen behoeven te bepalen tot het doen houden van een nauwkeurig toezicht gedurende het nog overig gedeelte van de nagt, zoowel bij de nog smeulende boerenschuur als bij de kerk en overigens te Pietersbierum in de buurt.
Gelijktijdig met het ontstaan der voorschreven branden is ook de bliksem geslagen in één der roeden (molenwiek) van den korenmolen te Sexbierum, doch de brand daardoor veroorzaakt is aanstonds daarna gebluscht geworden en de schade uit die brand gevolgd, is betrekkelijk van geene noemenswaardige beteekenis.
Volgens bij mij ingewonnen berigten was de huizinge en schuren der zahte van de erven Stinstra (K.A. de Boer) en waren de ongedorschte granen van den boer Jongsma, gelijk mede de kerk en toren en het kerkorgel te Pietersbierum bij de brand-assurantie-sociteit der voormalige kantoor Bolsward, Franeker en Dronrijp voor brandschade verzekerd”.

De Grietman van Barradeel.

Tot zover het versLag van deze branden.
AIs bijzonderheid zou ik nog willen vermelden, dat de kanselbijbel van de preekstoel op het laatste nippertje gered kon worden.
Hij 1ag open bij het eerste hoofdstuk van de profeet Jesaja en het is nu nog te zien, dat de bladen hier verschroeid en bruin zijn.

B.S.

maart 1979

Soms komt men dubbele namen tegen in de archieven, die wel eens vraagtekens oproepen.
lk bedoel hiermee, dat het voorheen meestal de gewoonte was één voornaam per persoon te gebruiken of het moest al zijn dat men van adel was, dan konden het ook wel eens drie of meer zijn.
Maar de ,,gewone man” vernoemde zijn vader of moeder van beider families wanneer er kinderen geboren werden en bleef het niet bij één of twee, dan werden de broers en zusters in de familienamen betrokken.
Dit had een historische en praktische achtergrond. Als de eerste een zoon was, werd deze naar ‘s mans vader genoemd, de tweede zoon naar moeders vader, de derde naar de oudste broer van vader, de vierde naar moeders oudste broer.
Met de meisjes was moeder eerst aan de beurt.
Dan werd als eerste moeders moedernaam gebruikt.
Het tweede meisje kreeg de naam van vaders moeder enz. Uitzonderingen waren er zeer zeker.
In bijzondere omstandigheden werd van deze regel afgeweken, maar men had er een motief voor.
Toen de achternamen er nog niet algemeen waren (pas in 1812 onder Napoleon was ieder verplicht een achternaam ,,van”aan te nemen) kon op deze manier de familieband beter aangehouden worden.
Ook was men uit praktisch oogpunt beter aanwijsbaar, daar vaders naam er toen bij betrokken was, soms zelfs moeders naam, bijv. Age van Dirk Douwes of Sietske van Bouke Sjut.
Zo kwam ik in de boeken de naam Johanna Aletta tegen, een dubbele naam die voorheen in deze streken niet voorkwam, en niet bij de Friese meisjesnamen behoorde, zoals Trijntje, Boukje, Richtje of Froukje.
Volgens overlevering moet deze naam op de volgende manier in Sexbierum in een bepaalde familie terecht gekomen zijn.
Tussen Ottemaleane en de Slachte hebben vroeger twee boerderijen gestaan waarvan op één dezer medio de vorige eeuw Jakob Alberts v/d Ploeg woonde.
Deze was getrouwd met Antje Klases Gerkema.
Uit dit huwelijk werden 11 kinderen geboren: 3jongens en 8 meisjes.
Toen het achtste meisje geboren werd, waren de namen ,,op” d.w.z. er was niet één zuster meer noch aan ‘s mans noch aan ‘s vrouws kant, die ,,forneamt wirde koe”.
En een naam van de straat of een ,,hounenamme” werd niet gebruikt en was er niet bij.
Toen Jakob op het gemeentehuis kwam om dit meisje aan te geven, zat hij er mee, welke naam nu aan het meisje gegeven moest worden.
Goede raad was duur.
Maar de rijksontvanger Joh.van der Zee, die op het gemeentehuis werkzaam was, bracht uitkomst.
Hij was van oorsprong een Brabander en had a1s vrijgezel in Sexbierum werk gevonden.
Hij 1ag in de kost in de herberg “De vergulde Zon”.
Naderhand was hij getrouwd met een Brabantse, maar dit huwelijk bleef kinderloos.
Hij stelde Jakob voor om de naam van, zijn vrouw aan dit meisje te geven, n1. Johanna Aletta.
Daar had Jakob helemaal geen bezwaar tegen te meer daar hij toen zelf ook uit de moeilijkheden was.
Zodoende was er dus in Sexbierum een meisje dat de naam Johanna Aletta van der Ploeg droeg.
Helaas stierf zij op jeugdige leeftiid.
Maar Jakob Alberts trouwde voor de tweede maal (wat vroeger veel vaker voorkwam) en bij deze vrouw kreeg hij 1 jongen en 4 dochters.
Eén van deze meisjes kreeg opnieuw de naam Johanna Aletta.
Deze trouwde naderhand met Jochum H. Postma, de ouderen onder ons wel bekend.
Zodoende komt in de Postma’s en de de Haans familie, die hieraan verwand is, op deze merkwaardige manier de Brabantse naam Johanna Aletta voor.

B.St.

April 1979

wanneer men in de archieven duikt, kom je soms opmerkelijke dingen tegen, waar indirekt onze dorpen ook bij betrokken waren.
In de vorige eeuw heeft ons land 3 koningen ten grave moeten dragen, t.w. Koning Willem I,II en III alsmede hun vrouwen, behalve Koningin Emma.
Dit werd officieel door de regering aan de staatsraad, der provincie meegedeeld en deze gaf dit weer door aan de gemeentebesturen.
Zo’n bericht werd afgedrukt op papier dat omgeven was met een ± 1 cm brede rouwrand en de officië1e stukken, over alle mogelijke staatszaken, die dan de eerstkomende dagen verder werden doorgegeven, waren ook op dit soort ,,rouwbrief”-papier afgedrukt.
Op 12 oktober 1837 stierf Wilhelmina van Pruizen, de vrouw van Koning Willem I.
De staatsraad verzocht de gemeentebesturen om de klokken in elk dorp te luiden, 8 dagen lang, van ‘s morgens 8 tot 9 uur, ’s middags van 12 tot 1 uur en ‘s Naniddags vaN 4 tot 5 uur.
Toen bekend was dat Hare Majesteit op 26 oktober begraven zou worden, moesten de klokken de daags voor en op de begrafenisdag nogmaals op dezelfde wijze geluid worden.
Dat is in totaal 10 x 3 uur.
Hiervoor werd door het gemeentebestuur 5o cent per dag, per persoon uitbetaald, waar,,de drank des luiders!!” bij inbegrepen was.
Ook waren op diezelfde dagen, de tonelen en publieke vermakelijkheden gesloten.
Kaatspartijen vielen hier ook onder en de veldwachters kregen opdracht om hier op toe te zien.
Zo stierf in 1843 Koning willerm I, in 1849 Koning Wilem II, in 1865 Anna Poulowna, de vrouw van Koning Willem II, in 1877 de eerste vrouw van Koning Willem III, Koningin Sophia, en in 1890 Koning Willm III.
Bi j het overlijden van alle bovengenoemde personen moesten de klokken "3 maal daags 1 uur, 10 dagen lang geluid worden.
In 1843 bedroeg het dagloon 40 cent per persoon.
Volgens de gemeenterekening van 1843 was het totaal bedrag f 108,= voor het luiden.
Omgerekend, 810 man-uren in 7 dorpen en per dorp 4 man die hiervoor ingezet werden.
In 1865 was er met het klokgelui iets bijzonders aan de hand.
In een naburig dorp hield men zich niet aan de regels en de predikant dezer kerkelijke gemeente kreeg de volgende brief van de burgemeester:

,,Naar ik heb vernomen moet het luiden der klok te Oosterbierum, wegens het overlijden van Hare Majesteit de Koningin moeder op gepasseerden Zondag, ‘s namiddags slechts hebben plaats gehad, van half vijf tot vijf uur dus een half uur korter dan is voorgeschreven en zoude dit veroorzaakt zijn geworden doordat de namiddag kerkdienst tot half vijf uur had geduurd.
Is dat bericht juist, dan is niet voldaan geworden aan de uitnoodiging van den heer Commissaris des Konings ter voormelder zake bij het bestuur dezer Gemeente ontvangen, en tot uitvoering waar van de onderscheidene kerkvoogden in deze Gemeente, de klokken beschikbaar hebben gesteld.
Opdat zoodanige niet voldoening nu ,of morgen niet weder plaatsgrijpe neem ik de vrijheid.
U Eerwaarde te verzoeken, de openbare-eeredienst daar naar te willen regelen.

Tot zover de brief.
Men mag de konclusie hieruit trekken, dat de preek van Ds. K.F. Creutzberg niet kort is geweest, want de dienst zal in die tijd vermoedelijk ‘s middags ook om 2 uur begonnen zijn.
,,TIDEN HA TIDEN".
Een tussenzang in de preek was dan zeker op zijn plaats.
De jeugd zal er niet ,,ROUWIG” om geweest zijn dat op de eerstvolgende zondagmiddag nogmaals door klokgelui om 4 uur gerouwd moest worden.

B. Stoer.

Mei 1979

Onderstaand artikel las ik in een aardrijkskundig woordenboek van 1846:
Pietersbierum of Petersbierum, oudtijds misschien Pietersbarra,d.,prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barrradeel,arr. en 5 u. W. van Leeuwarden, kant en 1½ u. N.0. van Harlingen.
Men telt er, met het buurtje Roptazijl, 61 h. en ruim 390 inwoners, die meest in den landbouw hun bestaan vinden.
Hoewel dit dorp geene groote kerkbuurt heeft, is het vrij uitgestrekt van landerijen, die hier bij uitnemendheid goed zijn; ook vindt men er terplanden,terwijl ook de kerkbuurt op een hoog terpland gelegen is.
Evenwel zljn in het Zuiden, naar den kant der Ried, ook nog lage 1anden, waarvan een groot deel door watermolens verbeterd is.
De inwoners, die er op 6 na allen Herv. zijn, onder welke 80 Ledematen, maken eene gemeente uit, welke tot de klassis en ring van Harlingen behoort.
Sytze Hittes, die hier in 1561 nog Priester was,was hier welligt de eerste Hervormde Leeraar.
Zeker weet men, dat Sybrandus Vomelius of Sybren Geryts, hier in of kort na 1580 van Oosthuizen beroepen is.
Deze teekende zich, den 6 Junij 1585, Predikant te Pietersbierum en Wijnaldum, zoodat hij destijds die beide gemeenten schijnt bediend te hebben, ofschoon die beide dorpen daarom toch geene combinatie uitmaakten.
Vomelius werd in het laatst van 1591 of het begin van 1592 naar Oosterbierum beroepen.
Voor de Hervorming had Pietersbierum een Pastoor en Vicaris; de eerste trok ‘s jaars 100 goudguldens (150 gulden), de laatste 90 goudguldens( 135gulden).
Nog waren er twee prebenden,waarvan de eene 100 (150 gulden) en de andere 80 (120 gulden) goudguldens opbragt.
De parochiekerk behoorde onder het dekenschap van Sexbierum, en betaalde aan den Proost van St. Janskerk te Utrecht 12 schilden of zeven en twintig gulden.
De pastoriegoederen, welke hier in 1164 of eenigen tijd later verkocht werden, bestonden in 83 pondemate (ongeveer 30 bund.) heerlijk bouwland.
De kerk was vóór de Reformatie aan den Heillge Petrus toegewijd.
De voorige steenen toren met een spitsje van steen, door ouderdom geheel bouwvallig, gelijk ook de kerk voor de godsdienst geheel onbruikbaar geworden zíjnde, heeft men den toren in 1816 afgebroken, de kerk aanmerkelijk verbeterd, en een spits torentje daarvoor opgebouwd, waarin de beide luidklokken weder zijn gehangen; de kleine klok, welke zonder jaartal was, schijnt zeer oud te zijn, terwijl de groote, volgens opschrift, in 1614 gegoten is.
In het jaar 1837 is in dit bedehuis een orgel geplaatst.
Den 13 October 1843 sloeg de bliksem in den toren, waardoor het gehele gebouw is afgebrand, zijnde men thans(1846 ) bezig het weder op te bouwen.
Kort te voren had op dien zelfden dag eene groote boerderij, ten Westen van dit dorp, eene dergelijke ramp getroffen.
Op de synode te Harlingen in 1603 werdern Ds. Vomelius te Herbaijum en Ds.Wilhelmus Folkeri te Schalsum, gecommitteerd om bij de Heeren staten de volkomene en eindelijke wegneming der beelden uit alle ide Hervormde kerken te verzoeken.
Tot deze commissie had aanleiding gegeven een oproer te Pietesbierum ontstaan, over het beschilderen, der kerk aldaar.
De Grietman Hottinga werd dan hierop door de Heeren Sraten gelast, om de schildering in de kerk te Pietersbierum te doen vernietigen,op poene (straf of boete) van arbitral correctie.
De 5 Doopsgezinden, die men te Pietersbierum aantreft, behooren tot de gemeente van Harlingen.
De enkele R.K., die er woont, wordt tot de stad van Harlingen gerekend.
De dorpsschool wordt gemiddeld door een getal van 40 leerlingen bezocht.
Er bestaat aldaar mede eene vereeniging tot uitdeeling van levensmiddelen enz. aan hulpbehoeveneden gedurende den winter.
Weleer had men hier de staten Kronenburg en Hottinga de eerste is reeds 1ang verdwenen; doch,ofschoon,ook Hottingastate in de vorige euw afgebroken is, was het slechts om voor een nieuw slot plaets te maken, hetwelk door den Raadsheer Epeus Wielinga, omstreeks het midden der vorige eeuw gesticht is.
Ook deze state Hottinga, ge1egen aan de buurt, het voornaamste sieraad des dorps, is voor twee jaren afgebroken.
Thans heeft men er nog het buitengoed Schetsenburg.
0p de namen Kronenburg, Hottinga en Schetsenburg hoop ik een volgende keer wel eens terug te komen.

B.St.

juni 1979

Sexbierum in oude schriften als Sixtibarra, Sixtibeerum, Sixtebeeren en Sixbierum voorkomende, dorp, prov. Friesland, kw.Westergo, griet.
Barradeel, arr. en 4½ u. W. van Leeuwarden, kant. En 1½u, N.N.O. van Harlingen Het is het hoofddorp der grietenij, omdat aldaar het grietenijhuis staat waarin het grietenijbestuur zijne zitting houdt.
Het behoort onder de groote landbouwende dorpen de Provincie Friesland en heeft eene groote, welbebouwde en bestrate binnenbuurt, en in het geheel 136 h., en 940 inw. die meest in den 1andbouw hun bestaan vinden.
Men heeft er goede bouwgronden, die echter sterke bemesting vorderen, ook hooge en vruchtbare terpen; doch ten Zuiden, naar den kant van de Ried, is veel laag land.
Om dat van het overtollige water te ontlasten, heeft men eenen grooten watermolen gesticht, waardoor ook het laagst gelegene Land, bruikbaar is.
Ook heeft men hier eenen goeden korenmolen, ten Noordoosten nabij de buurt; oudtijds, tenminste in het jaar 1662, stond hij ten Westen van de buurt.
De bebouwde kom en de meeste boerenplaatsen en landeijen hebben door publieke en particuliere opvaarten goede gelegenheid tot af en aanvoer te water.
De haringvisserij is hier aan den Zeedijk nog in wezen, doch veel geringer dan vóór een aanta1 jaren.
Het dorp ligt wel ter reed, door drie rijwegen, die van Harlingen, Franeker, ‘t Bildt en Minnertsga hier doorloopen; ook wel ter vaart, om van hier naar Franeker en Harlingen te komen, zijnde er ook nog eene Vischvaart naar den Zeedijk.
De Herv, die er 94O in getal zijn, onder welke 190 Ledematen, maken eene gemeente uit, welke tot de klassis en ring van Harlingen behoort.
De eerste, die hier het leeraarambt heeft waargenomen, is geweest zekere Fredericus, die in 1582 geheel Barradeel schijnt bediend te hebben.
Allerd Tjerks was hier in 1585 Leeraar,ook nog in 1588,hoeveel vroeger Of later is, wegens gebrek aan bescheiden, onzeker.
Onder de hier gestaan hebbende Leeraren verdient melding de, om zijne menigvuldige schriften, met roem bekende Hero Siebersma, die er in 1671 kwam; in 1677 naar Ternaard vertrok,en in 1728 als emeritus Predikant van Amsterdam overleed.
Oudtijds had dit dorp eene kruiskerk, welke voor de Reformatie aan den H. Sixtus was toegewijd.
Zij bragt, jaarlijks voor den Pastoor 140 goudguld. (210 gulden) op ,de Vicaris genoot 80 (120 gulden) en dan waren er nog twee prebenden, die ieder 1OO goudguld. (15O guld.) opbragten.
Eene derde prebende was ten voordeele van den Koster.
Aan den Proost van St. Jan te Utrecht moest Sexbierum jaarlijks 12 schilden (27 guld.) betalen.
In 14O4 werd Sjardus en in 1429 Heer Henricus Reinerus van Pastoor alhier tot Abt van Lidlum benoemd.
In 1470 was hier Pastoor Jacob de Leeuw, die mede ten laatste Abt in Lidlum werd.
Vier pastoors van Sexbienm, van welke Theodorus, die hier in 1336 stond, de eerste was, zijn alzoo Abten van Lidlum geworden.
Het noordelijke kruispand der kerk is reeds vroeger en het zuidelijke in of omstreeks het jaar 1774 weggebroken, bij welke gelegenheid men, in den noordermuur, in eene bemetselde nis, het beeld van den H. Sixtus den Patroon van dit dorp gevonden heeft, hetwelk waarschijnlijk ten tijde der Reformatie daarin was verborgen .
Naar dezen Heilige is dit dorp genoemd Sixtiburen en bij verkorting Sixburen of Sixbieren.
Onder de fraaije grafsteenen, waarmede deze kerk rijkelijk voorzíen is, zijn er onderscheidene met Latijnsche grafschriften hoewel niet allen even leesbaar.
Op een dezer steenen, die voorheen in een der uitspringende hoeken lag, doch na het wegbreken daarvan in het ligchaam der kerk verplaatst is, heeft men een grafschrift, dat ten bewijze der hooge afkomst van het geslacht van Adelen verstrekt en dus luidt:

Serrapius Genitor, proles Nicolaus Adelae Hic recubant, stirpis Regia nobilitas.

(d.i.: Serapius, de vader, en Nicolaus, een afstammeling der Adelen uit koninkli jke stam, rust en hier. )
De ruime kerk,welke fraai betimmerd is, prijkt met een sierlijk doophek en uitmuntend bewerkten predikstoel, staande in eenen kunstig gehouwen boom.
In het koor is nog te zien de voet van het altaar en het hostiekastje, aan de noordzijde der kerk van binnen.
Het welluidend kerkorgel is gemaakt in de jaren 1766 en 1767, door A. Hinsch, orgelmaker te Groningen, vernieuwd in 1837 en bevat twee handklavieren, een aanhangend pedaal en twintig stemmen.
De vrij zware steenen toren, met korte scherpe spits, heeft ééne k1ok, doch zeer groot en van een sterk geluid; het opschrift daarop, ofschoon zonder jaartal, bewijst, dat ze zeer oud en reeds vóór de Hervorming is gegoten.
Het luidt aldus:

Astra tenentis opê bene grandisono tibi Sixte

Sum decori et Bierum, diva Maria vocor.
Convoco Christicolas, Jovis horrida fata revolvo
Fulmina guid pergam diffugo flamnioma.
Fusum a Gerardo von Schonenborch et Johanni.
Anno Domin MCCCCCXIII.

(D.I.: Door het gezegend werk van Hem, die de starren regeert, ben ik u, o Sixtus, ten sieraad in Bierum; Goddelijke Maria is mijn naam ik roep de Christenen op, wendt het verschrikkelijk noodlot van Jupiter af.
Wat zal ik meer zeggen? Ik bescherm tegen de vuurspuwende bliksemschichten.
Gegoten door Gerard von Schonenborch en Johannes in het jaar des Heeren 1513).

B.S.

Okt ober 1979

Het nummer van mei j.l, stond een overzícht van Pietersbierum uit het aardrijkskundig woordenboek van 1846.
Hierin werden de namen, Kronenburg, Hottinga en Schetsenburg genoemd.
Op deze namen zou ik terugkomen.
Om met de laatste te beginnen.
Daar kon ik momenteel niets van vinden, dus deze laten we voorlopig rusten.
De state Kronenburg heeft aan de Hornestreek gestaan, dicht bij de ropta tille, aan de Zuid-Oostkant.
Aan de percelen die door de verkaveling bij elkaar getrokken zijn kan men uit oude steenresten we1 opmaken waar deze state vermoedeLijk gestaan heeft.
Hottingastate is nog het meest bekend.
Hieronder volgt een beschrijving uit bovengenoemd aardrijkskundig woordenboek van 1846, wat van de Hottinga’s zowel in Pietersbierum als in Sexbierum bekend is:
Hottinga, voorm. state, prov. Frieland, kw. Westergoo, griet Barradeel , arr. en ruim 5 u W. van Leeuwarden, kant en 1½ u van Harlingen, onmiddelijk grenzende aan de zuidzijde van het kerkhof van Pietersbierum, waartoe zij behoort heeft.
Het oude huis werd in 1743 gesloopt.
In april van dat jaar is door den heer E.Wielenga, Raadsheer in het hof van Friesland den opbouw aangevangen van een nieuw en kostbaar huis, hetwelk elf bovenramen in den gevel had.
Na het overlijdenvan dien heer is dit schoone huis slechts nu en den bewoond, daar de eigenaars, de Baronnen van Echten en Col lot d’Escury, op klein Hermanna te Minnertsga gehuisvest waren.
In 1832 echteris dit huis en bij behorende gronden door den Baron van Heemstra, toenmaals Grietman van Barradeel, aangekocht en sedert Bewoond geworden.
Totdat hij in l841 het ambt van grietman nedergelegd heeft, en naar Veenklooster is gaan wonen.
Dit huis wordt nu (januari 1844) tengevolge van verkoop bij afbraak, gesloopt en het hout gerooid.
De daartoe behoord hebbende gronden, beslaande ene oppervlakte van nog geen 3 bunder 72 v.r. 38 v. el, behooren als nog in eigendom aan den heer: Age Tjepke Ruurd Sixma Baron van Heemstra, wonende op, den huize Vogelzang te Veenklooster, onder Oudwoude.
Hottinga, voorm. adell. h. , prov. Friesland , kw. Westergoo, griet Barradeel, arr, en 3 u W. van Leeuwarden, kant en l½ u N. ten 0. van HarIingen, gelegen hebbende op den Noordwesthoek van Sexbierum,waartoe het behoorde.
Het werd waarschijnlijk in het laatst der zestiende eeuw voor zijn huwelijk, door Johan van Hottinga, en naast denkelijk later door zijnen zoon Dominicus, en nog in 1728 door Arent van Haersolte allen Grietmannen van Barradeel, bewoond.
Ter plaatse, waar het gestaan heeft, ziet men thans eene rij van 6 woningen voor daglooners. De daartoe behoord hebbende gronden, beslaande eene oppervlakte van 3 6 v. r. 40 v. ell, worden thans in eígendom bezeten, door de erve A. Joha, woonachtig te Sneek".
Bovengenoemde ri j van 6 woningen was voorheen “Simmelsbuorren”.
Ik noem dit er even bij omdat er in bovengenoemd stukje over de Noordwesthoek van Sexbierum gesproken wordt.
Dit was eerder Zuid–Westelíjk.
Zo ook Hottinga State te Pietersbierum.
Hier wordt opgemerkt "onmiddelijk grenzende aan de zuídzijde van het herkhof van Pietersbierum".
Dit moet zijn de westzijde, omdat volgens oude kaarten van het kadaster, deze state daar gestaan heeft.

B.St.

November 1979

Wanneer U in Sexbierum vanaf de Noordkant van het kerkhof oploopt, zult U ± 10 meter vanaf het hek aan de oostkant van het pad een grote zerk aantreffen, die hier al meer dan 200 jaar gelegen heeft.
Om precies te zijn sinds 1756.
Dit is we1 een bijzonderheid, temeer daar men medio 1700 sporadisch grafstenen op het kerkhof aanbracht; wel in de kerk, omdat daar de vooraanstaande burgers begraven werden.
Diegene die buiten de kerk ter aarde werden besteld, gebruikten hooguit een houten plank met opschrift om de plaats in herinnering te houden.
Naderhand is hierin verandering gekomen, waar ik hopenlijk nog wel eens op terug zal komen.
Nu terug naar de grote zerk aan de noordkant van de kerk.
Het gebeurde in 1756.
Een zeer zware storm woedde over Nederland, met ongekende kracht.
De schepen op zee hadden het zeer zwaar te verduren en menig schip werd een prooi der golven.
In het "Nederlandsche jaerboek” van 1756 staat o.a. de ramp bij Roptazijl beschreven.
Onder het hoofd,'s Lands zegen en onheilen” kwam ik het volgende tegen:
Op de Vriesche Kust, aan de Westkant van het Bildt, zijn vijf schepen vergaan, en omtrent Holwert meer dan tien Schepen, gelijk ook drie te Paesens gestrand.
Bij Roptazijl,een half uur van Harlingen, verongelukte een Embder Beurtman, waardoor zeven Menschen om het leven kwamen, van welken een Heer Van aanzien en zijn Vrouw op de Vriesche Kust zijn aangedreven.
Deze ongeIukkigen, die van Aken terug keerden werwaert de vrouw een reize, ter herstellinge van hare gezondheid had ondernomen, sneuvelden dus deerlijk met één hunner Kinderen, waar van er nog twee anderen nablijven.
De Schipper redde zich op een stuk Mast, maer verloor door dit ongeluk zijnen Vader, en niemand anders, dan nog een Matroos, heeft er het leven afgebracht.”

Verder tekent de schrijver ten opzichte van deze zeer zware storm nog aan:

“Men heeft ten aanzien van de uitwerkinge van dezen storm, opgemerkt dat de wind de Bladeren der Boomen, het Gras en de Groente in de Weiden, Akkers en Tuinen zeer schielijk heeft doen verdorren.
Alles, wat des avonds te voren nog groen,frisch en welig stond, was de volgenden middag zwart, dood, uitgedroogd en als verzengd”.
Bovengenoemde heer en zijn echtgenote werden gevonden en op het kerkhof te Sexbierum begraven.
Op de fraaien grafzerk staat het volgende op schrift:

DE WELEDELE HEER
HESSEL CORNELIS BUDDE
COLONEL DER BURGERIJ EN RAAD
AAN HET NEDER GERECHT TE EMDEN
OUD 46 JAAR EN MEVROUW
SARA ARTOPEE
ZIJNE HUISVROUW, OUD 38 JAAR,
IN DEN IJSELIJKEN STORM
VAN 7 OKTOBER 1756 DOOR
SCHIPBREUK VERONGELUKT
LIGGEN HIER BEGRAVEN TOT
DEN DAG EENER GEHOOPTE
ZALIGE OPSTANDING.

Wat hier verder over beschreven staat, hoort U hopenlijk in de volgende aflevering.

B. St.

December 1979

Over het vergaan van het Emder beurtschip onder Pietersbierum schreef H.W. Steenstra,onderwijzer te Dongjum, in “De algemeene Gescniedenis van Friesland" het volgende :
Allerdroevigst en wegens de daarbij plaats hebbende omstandigheden, allerijselijkst was het vergaan van het Emder beurtschip, dat nevens Pietersbierum, in de nabijheid van de zeesluis Roptazijl, met 17? menschen verongelukte.
Ondanks de mogelijkheid, van redding, en hoezeer een vermogend heer met zijne vrouw die zich op het schip bevonden, groote geldsommen voor hun bevrijding aanboden, waren er, in dien noodlottigen avond of nacht, twee aldaar wonende personen, die met vermaak (zoo men verhaalt, en van dien tijd af steeds verhaald heeft) de slooping van het vaartuig door den vreesselijken storm aanzagen, het geschrei en de noodkreten der stervende schepelingen met eene ongeloofbare hardvochtigheid hoorden, en op een schuurtje gezeten slechts den stond(de tijd) waarnamen, wanneer zij de schatten en goederen, die ruimschoots in het schip aanwezig waren, konden rooven, en als buit binnen brengen, gelijk dat oogenblik wel verscheen en zij zich meester van hunne prooi maakten.
De genoemde heer en zijn echtgenoot werden gevonden, zijnde op het kerkhof te Sexbierum begraven, waar een fraaije grafzerk aan de Noorizijde der kerk nog heden het graf van deze ongelukkige, doch aanzienlijke vreemdelingen aanwijst.”
Onderaan de bladzijde staat hierover nog het volgende geschreven:
Om der nog levende nakomelingenwil (dit is ± 75 Jaar later geschreven) heb ik de namen der menschen, die wegens hun bedrijf reeds voor den rechterstoel des Eeuwigen hun loon hebben ontvangen, niet willen noemen, hoewel dezelve nog overvloedig bekend zijn.
Echter moet ik er, anderen ten exempel (voorbeeld) bijvoegen, dat de gewetensangst, die deze ellendigen na dit feit hebben ondervonden, hun al de genoegens van den bekomen buit tiendubbel deed verliezen, terwijl bijna al hunne nakomelingen in ellende of gebrek hebben geleefd of omgekomen zijn.
Immers is er een God die op aarde rigt. Ps. 58: 12”.

Tot zover Steenstra.
Bovenstaande komt ook haast letterlijk voor in de rubriek “Mengelingen” van de Leeuwarder Courant van 27 aug. 1885.
De grafzerk wordt nog heden ten dage door de kerkvoogden van de Ned.Herv. Gemeente te Sexbierum onderhouden, vermoedelijk volgens afspraak.
Dit kon ik niet opdiepen uit de kerkelijke archieven, we1 dat “op 1 Decemiber 1757 ontvangen werd door de kerkvoogdij van de Professor VRIEMOET wegens de eigendom van twee graven op het kerkhof voor de Weled. Heer Hessel Budde en zijn vrouw de somma van vijf Carolische guldens en I stuivers”.
Voor ons gevoel is dit bedrag erg laag, maar in die tijd was dit een fors bedrag, als U weet dat de pastorieplaats toen, voor ik meen f200- per jaar aan huur opbracht.
Het volgende verhaal wil ik U niet onthouden.
De grafzerk moet na ± 50 jaar iets naar het oosten verschoven worden.
Volgens een oude overlevering bleef deze zerk niet op zijn plaats liggen, omdat de zeeman, die hieronder lag nog leefde en probeerde de zerk van zich af te schuiven.
De werkelijkheid is echter dat door bepaalde weersinvloeden, vorst en sneeuw, en een iets schuin afhangen naar het pad, de steen zo nu en dan iets teruggeschoven moet worden.

B.St.