Het schoolhuis.

Tussen het huis en de kerk is de ‘steeg’.
Hier was een druk verkeervoor de school en vooral ’s avonds naar de kerkzalen.
In de knikkertijd werd de steeg intensief gebruikt voor het potjeknikkeren.
De voorkamer werd vooral in de winter nauwelijks gebruikt.; soms zondags en met de feestdagen.
Midden op de vloer lag een tapijt wat in de winter vervangen werd door een ander.
Daaromheen lag een vaste vloerbedekking ‘verto’ genoemd.
De meubels bestonden uit drie crapauds, een ronde salontafel, een glazen kast met dubbele deuren en een grote divan die veel ruimte innam.
Aan de wand een grote pastel die een papegaai voorstelde, vervaardigd door oom Sicco de Jong uit Amsterdam.
Aan het plafond hing een kaarsenkroon met imitatiekaarsen.
In de beide kasten naast de suitedeuren stonden aan de ene kant onze kleine boekenverzameling.
De nadere verlichting was een schemerlampje aan de schoorsteenmantel.
in de andere kast planken met weckflessen, de wintervoorraad.
Ooit knipte ik als klein jongetje een winkelhaak in de achterkant van een der crapauds.
Dit veroorzaakte nogal wat geweld.
Met kers en Oud en Nieuwe versierde ik met mijn moeder de kamer met dennentakjes, hulst, kaarsen en denappels gekleurd met ‘goudbrons’
Een kerstboom paste niet in onze cultuur.
Bij een harde noordwesten wind en veel regen stonden in de erker enige tobbes en emmers om de lekkages te beheersen.
Het is de loodgieter Dronrijp nooit gelukt het lekken afdoende te stelpen.
De achterkamer was het centrum van het huis.
Het was een donkere kamer omdat het licht uitsluitend via de serre de kamer binnen kon komen.
Aan beide kanten van de schoorsteen waren twee kastenwanden aan de buitenmuur.
Ze hadden dubbele deuren en aan de binnenkant rood geschilderd.
Ook hierin waren enige boeken, waaronder een schitterend dierenboek, waarin de lichtende diepzeedieren de meeste indruk maakten.
In de kast met de deuren dicht sloeg ik vuurstenen tegen elkaar.
Ze vonkten en roken naar kruiddamp.
Tegen de wand van de voorkamer stond een mooi zwart bureau, waarin achter deurtjes boeken, waaronder Boekenweekgeschenken, o.a. Oeroeg’.
Daarboven was een open gedeelte voor boeken. Daar heb ik als kind languit in kunnen liggen.
Bovenop stond de oude radio van uit de oorlog. Bij weigering moest er een klap op gegeven worden.
Mijn vader beluisterde de ‘Persberichten’ en wij luisterden zondags naar het hoorspel ‘Monus de Man van de Maan’ en later ‘Paul Vlaanderen’.
Naast de kolenkachel stond de kolenkit aan de ene kant en de aan de andere kant de bruin leren fauteuil van vader.
Aan de wand aan de ‘keukenkant’ stond het dressoir. ’s zondag werden daar op een rijtje de kerkcenten en de pepermuntjes gelegd.
Tussen dressoir en serredeuren stond het moderne kleine orgel. Hierop speelde ik vaak, ook vanwege de lessen van Binderd Posthuma.
’s zondagsavonds zongen we als jongelui met elkaar bij het orgel de liederen uit de bundel van Johannes de Heer.
In het midden van de kamer stond een tafel die uitgeschoven kon worden met vier stoelen en een leunstoel in een voor die tijd moderne uitvoering.
Op de tafel lag een imitatie Perzisch tapijt, dat verwijderd werd wanneer er gegeten moest worden en vervangen door een soort zeil.
Het was mijn taak de tafel gereed te maken voor de maaltijd. Achter het orgel stond een bezemsteel met daaromheen het zeil gerold.
De enige lamp in de kamer was die recht boven de tafel.
Een lamp met en grote imitatie perkamenten kap.
In de lamp zat een soort stopcontact dat mijn moeder gebruikte om te strijken.
Van het tapijt gebruikte ik de langwerpige figuren en de randen om zelfgemaakte spoortreinen te laten rijden.
Dit was de kamer als het centrum van het huis, de nabije omgeving , het dorp, de landen, de wereld.
Hier werd gepraat, de Trouw en het Friesch Dagblad gelezen.
De serre was vooral het domein van mijn moeder.
Daar stond de grote langwerpige bak op lange poten haar verzameling cactussen.
Op de plank daartussen de veel gebruikte naaimachine.
Na de uitbreiding werd de keuken ook intensief gebruikt, te meer daar er een gevelkachel functioneerde.
We aten er, maakten ons huiswerk en wasten ons op zaterdagavond in het afwasteiltje. Ik was de laatste.
Op den duur waren mijn voeten daarvoor eigenlijk te groot ; mijn tenen krulden langs de rand omhoog.
Mijn kamertje was het eigenlijke het centrum van de wereld.
Het was soms een middeleeuws kasteel, dan weer een museum.
Het knutselen, bv. van vliegtuigbouwplaten gebeurde op het bed.
Na enige tijd zat deze vol met lijmvlekken en lagen op de trap papiersnippers.
In de deur had ik een raampje ‘voorzichtig’ enigszins stuk gemaakt.
Daar doorheen liep een draad die verbonden was met een oude winkelbel.
Men moest eerst bellen voordat men kon binnengelaten worden.
Met mijn buurjongen Rindert Keestra had ik in sigarenkistjes een morseverbinding gemaakt.
De benodigde draden verbonden onze beide huizen.
Daarnaast hadden we een kabelbaan gemaakt om allerlei materialen over te kunnen brengen.
Op de horizontale dakbalk begon mijn bibliotheekje.
Het eerste boek dat ik voor F 1,25 aanschafte uit de Prismareeks was ‘De sleepboot de Cyclone’ van Roger Vercel.
Wanneer mijn moeder me naar bed bracht, deed ze het licht uit.
Dan lag ik in het volkomen duister en bedacht dat alles om mij heen weg was en dat ik eenzaam in de onmetelijke ruimte zweefde van ieder en alles verlaten.