Begrafenisstoet van Heerke Y. de Jong in 1929.
Begraven worden in Oosterbierum

De doden worden thans nog door acht dragers op een baar naar hun laatste rustplaats gedragen.
Moest vroeger een dode van ver komen, dan gebeurde dat in een lijkkoets, getrokken door één of twee paarden, die gedekt waren met, tot op een halve meter van de grond reikende, zwarte kleden.
Vanaf b.v. de zeedijk gebeurde dat op een "haeiwein". Nadat het lijk enkele uren voor de begrafenis de consistorie was binnen gedragen, werd het daar op schragen voor de drie kasten geplaatst.
Ook nu nog wordt de klok geluid bij de begrafenis maar van de, uit de vroege oudheid stammende gewoonte om het lijk tweemaal om de kerk te dragen en dan nog een rondgang zonder de baar, is men van afgeweken. Evenzo van de oude regels van het volgen.
Het was een vaste gewoonte dat achter de baar de predikant liep met vlak daarachter de naaste mannelijke familieleden en achter alle mannen de vrouw van de predikant, de naaste vrouwelijke familieleden en genodigden. Alle vrouwen droegen een sluier.
De mannen zowel als de vrouwen waren in zwarte rouwkleren en liepen niet naast maar achter elkaar.
Na het begraven kwam men in de consistorie samen, waar drie lange (avondmaals)tafels gereed stonden.
Men gebruikte thee met een soeskrakeling. De predikant las een gedeelte uit de bijbel en sprak naar aanleiding daarvan een woord van troost tot de nabestaanden.
Gezongen werd er niet.
Op de vraag of er iemand was die nog iets wenste te zeggen, herinner ik mij dat dit bijna altijd door een ouderling werd gedaan.
Dat waren toen nog Jelle van der Veen en Jetse Visser.
De familie van de overledene ging daarna nog een vastgestelde tijd in rouw.
Toen mijn moeder stierf was ik 14 jaar en voor mijn gevoel is het wel een jaar geweest dat ik met een brede zwarte band om de arm heb gelopen.
Gelukkig maar dat dit niet meer de gewoonte is.
Dat de rouwdiensten, die tegenwoordig bij begrafenissen gehouden worden, stijlvoller zijn, zullen velen het met mij eens zijn.
In de 19de eeuw heeft men jarenlang het doodskist- of leedkleed, zoals het ook werd genoemd, gehuurd van Sijbren Y. Visser voor 50 cent per keer.
De laatste keer dat het genoemd wordt in de diaconieboeken is in 1849 met het begraven van Hein Ypkes Posthumus.

Bron: Jelle Cramer, Oosterbierum, 1980.