Zoals afgesproken hierbij de tekst van het artikel geschreven door Ludo Bertsch en opgenomen in het studentenblad van de TH in Delft.
Toen de schuilkelder op Liauckama-State werd gebouwd was Ludo daar bij; hij was toen onderduiker op de boerderij.
Ruim voor dat de overval plaats vond was hij vertrokken; die heeft hij niet meegemaakt.
Dat is aan de tekst te merken, maar dat is in dit verband niet relevant.
Het meisje dat hij noemt is mijn vrouw Janny die hij zich herinnert als meisje van een jaar of zeven.
Zij was inmiddels 10 geworden.

Met vriendelijke groeten, ook van Janny

Arjen van der Meulen

DOWNINGSTREET.

Met dof gedreun smakken de vette kleiklonters op elkaar.
Zwijgend zwoegen drie paar armen de zware zeeklei omhoog.
De cylinderput is nu bijna twee meter diep en ook de doorsnede is al bijna twee meter, het voorgeschreven minimum.
Even piept de kruiwagen als de klei wordt weggebracht.
Het is aardedonker, in de put glimt een klein electrisch lichtje, onzichtbaar voor de vijandelijke wacht, die een kilometer verderop patrouille loopt langs het perceel struikgewas, dat hier “het bosch” genoemd wordt.
De uitgegraven grond wordt gedeeltelijk gestort langs de boschgracht of wel gebruikt voor het egaliseeren van den moestuin achter de boerderij.
Geen spoor blijft over van de nachtelijke graverij.
Twee batsen stooten tegelijk op het grondwater.
De klei is nu blauwzwart van kleur.
De voorgeschreven diepte is eindelijk bereikt.
Voor het laatst knarst de kruiwagen; dan is alles stil.

Een heldere Meizon overgiet het Friesche land met haar stralen. Het is warm.
Felwit hangt de wasch te drogen in de achtertuin van de boerderij.
Achter de waschlijn heerscht intense spanning.
Door middel van een takel met een katrol is zoojuist het eerste betonnen zinkstuk neergezet op den bodem van den ronden put.
Hierop komt nu het middenstuk met een soliede laag cement er tusschen.
Dan wordt het bovenstuk als een deksel op het middengedeelte neergelaten.
Het cement verbindt de delen tot een hecht geheel.
Dan nog een versche laag klei, en het bovenste stuk beton is aan het gezicht onttrokken.
De wasch is nu droog, ze wordt binnengehaald.

In de kelder van de “State” liggen grauw-groene vloertegels, zacht glimmend.
Zes zijn er voorzichtig van hun plaats gelicht, en op deze plaats is de verticale zinkschacht aangelegd.
Onder de fundamenten van den kelder wordt een horizontale gang gemaakt van de zinkschacht naar den ondergrondschen put.
Ook nu wordt de uitgegraven klei zorgvuldig weggebracht.
Eindelijk is de verbinding met den put tot stand gekomen, precies op de plaats waar van te voren in den cylinderput een opening was weggebroken.
Met een gesmoorden plof vallen de stukken klei in de put als de laatste scheiding wordt doorbroken.
Een houten kiepluik met tegengewichten is gauw geconstrueerd.
Voorzichtig worden de zes tegels op het luik gemetseld, dan wordt de opening gesloten.
Het vlierinkje van de zolderkamer is klein en stoffig.
Er voert een pijp van de electrische leiding naar het dak.
In die leiding zitten twee gaatjes, en nauwelijks zichtbaar kronkelen zich twee geisoleerde draden naar het dak.
In de dakgoot en afvoergoot wordt het water nauwelijks geremd door de draden.
Ze leiden verder via het afvoerputje en het ventilatie-draineer buisje naar de cylinderput.

Er is licht in den put, en zachte muziek uit een radio.
De één droomt hardop, is ingeslapen in de bovenste hangmat.
De ander, beneden op de krib, leest.
Een tweede hangmat bungelt tusschen hen in.
Op den betonnen muur staat in zwarte letters:
Doe Ook Wat, Niet Inslapen, Niet Gokken, Sta Toch Recht, Eerst Een Tik.
De initialen vormen het woord “Downingstreet”.
Vreemdsoortige zaken versieren het interieur van “Downingstreet”.
Een marechaussée-uniform en één van den vijand.
Op het tafeltje ligt een klein pistool.
De loop wijst naar het Oosten.

“Had je hem moeten zien dansen in zijn pyama, ik heb de telefoon óók maar doorgesneden”.
“En hier zijn de papieren en bonnen, ook P.B.’s, goddank”.
”Jammer, dat we nu geen borrel hebben”.

Een donkere Novembernacht.
Twee autobussen komen aanrijden in de richting van het bosch.
De motoren brommen zacht, onhoorbaar op de State.
Op de boerderij is alles in diepen rust, ook de honden slapen rustig in hun hok.
In Downingstreet liggen de ondergrondse werkers in hun hangmat, onwetend van wat zich buiten afspeelt.
Daar, buiten in het bosch, vlammen plotseling helle schijnwerpers.
In een zee van licht baadt de State.
De honden slapen.
Er sluipen uniformen om de State.
Een geweerloop glinstert.

Aan de achterkant van de boerderij is de slaapkamer van het dochtertje van de boer.
Er spelen lichtbundels door de kamer, over het behang, de kast en over het bed met het slapende gezichtje.
Zeven jaar is ze, een kind. Maar ze wéét het, en schrikt plotseling wakker.
Ze rent door de gang. “Mem! Hait! De Duutschers binne der”.
Te laat. Geluid van brekend glas, geschreeuw.
De honden slaan aan.

En dan het gevecht op leven en dood.
Elk vecht op zijn manier.
De speurhonden zijn duizelig van de peper en hierdoor weet de aanvoerder zich te redden.
De verrader is meegekomen.
Hij wankelt, hij is dronken…. Heeft het masker nog op.
Vijf joeg hij in den dood.

FERRIE YN SEISBIERRUM

(Seisbierrum, 1943)
'Doe’t ik seis jier wie', sa fertelt Feike Bruinsma,'kaam ik op skoalle yn Seisbierrum.
Dat wie yn 1932. Dat wie in tiid fan grutte earmoede.
Yn de tritiger jierren brochten de ierdappels en de molke hast neat op.
Heit, dy't doe boer op Liauckamastate wie, hie gjin jild om de arbeider te beteljen.
Simmers gong ik mei myn maten te bollepellen.
Wy fertsjinnen dan fiif sinten op in middei.
Fan dy sinten kochten wy knikkerts en dropkes by de winkelman.
Wat wie dat in feest! Doe't de oarloch útbruts, krigen wy mear jild foar de molke en de ierdappels.
De Dútsers hiene ferlet fan alles.
Mar se ferplichten ús hea en ierdappels te leverjen.
Ek moasten wy koalsied ferbouwe.
Yn de earste oarlochsjierren gie alles syn gewoane gong.
Mar dat feroare doe't yn 1943 ûnderdûkers op 'e pleats kamen.
Rients Westra, in omke fan my, socht feilige skûlplakken foar minsken dy't troch de Dútsers socht waarden.
De earste ûnderdûkers wiene twa stu¬dinten.
Se woene de loyaliteitsferklearring net tekenje.
Us pleats wie in prachtich plak foar ûnderdûkers.
De pleats lei, in eintsje fan it doarp ôf, ferskûle tusken de beammen.
It wie fansels in gefaarlike ondernimming, mar mei alle middels besochten ús heit en syn helpers it gefaar sa lyts mooglik te meitsjen.
Der kaam in moai skûlplak: in kelder dy't foar frjemden net te finen wie.
Yn dat skûplak koene de minsken dy't der ynsieten, it in hiel skoft úthâlde.
De K.P.-ers, de mannen fan de knok¬ploech, koene der ek yn sliepe.
Se diene dat faak.
En as der in oerfal kaam, soe ús heit der ek yn krûpe.