Foto: Het onbedijkte kweldergebied bij de Duitse Halligen is een van de weinige plekken waar men zich nog een idee kan vormen van hoe het er vroeger in het Fries-Groningse kustgebied uitzag.
Foto: JA. W Nicolay, R UG/GIA.

Een nieuwe kijk op vroegmiddeleeuwse terpboerderijen

Aan de Rijksuniversiteit Groningen wordt momenteel een onderzoek verricht naar vroegmiddeleeuwse boerderijbouw in het kustgebied van Noord-Nederland.
De Fries-Groningse kleistreek bestond in die periode nog uit onbedijkte kwelders waarop het goed boeren was, mits men terdege rekening hield met de zee.
Welbekend zijn de terpen en wierden, de woonheuvels die men opwierp om zich tegen de hoogste vloeden te beschermen.
Veel minder bekend is dat ook de architectuur er sterk door zee en landschap beïnvloed werd.
Vooral in de vroege middeleeuwen (400-800 n.Chr.) waren de terpboerderijen optimaal aan de omstandigheden in een weids en boomloos kustlandschap aangepast (afb. 1).

Mede dankzij de steun van Boerderijenstichting Friesland verschijnt binnenkort een toegankelijk geschreven boek waarin de vroegmiddeleeuwse zodenhuizen centraal staan.
In archeologisch opzicht vallen deze gebouwen op door hun dikke muren van gestapelde kleizoden, wat ze een streekgebonden uiterlijk gaf.
Toch waren ze op dezelfde leest geschoeid als de 'houten'huizen die toen elders in het zuidelijke Noordzee-gebied gebouwd werden.
Daarom is onderzoek aan de terpboerderij ook relevant voor de niet-Friese archeologie.
Het kan hieraan zelfs extra bijdragen omdat terpen de archeologische resten zo uitzonderlijk goed conserveren (afb. 2).
Waarvan boerderijen meestal niet meer dan verkleuringen in de ondergrond worden blootgelegd, blijken in terpen de zodenmuren nog tot wel 70 cm hoogte overeind te kunnen staan!
In dit artikel wil ik graag een eerste indruk geven van de gevarieerde thema's die in het boek aan bod komen.
Het betreft de eerste uitgave van het Terpencentrum van de Rijksuniversiteit Groningen, geschreven onder redactie van prof. Gilles de Langen, bijzonder hoogleraar in de archeologie van het terpen- en wierdenlandschap.
In het boek stellen we ons ten doel om met andere ogen naar de ontwikkeling van de Noord-Nederlandse boerderijen te kijken.
Zo zal allereerst blijken dat de lang vergeten zodenbouwtraditie tot in detail te achterhalen is.
De belangrijkste ideeën die dit heeft opgeleverd zijn in 2012-2013 op de proef gesteld door in Firdgum, Franekeradeel (Fr.), een achtste-eeuws zodenhuis na te bouwen.
Mede hierdoor werd duidelijk dat de terpbewoners hun huizen heel anders bouwden en onderhielden dan tot nu toe werd gedacht - het verschil met de historisch bekende boerderijbouw kan haast niet groter.

Classificering van de zodenhuizen
Een belangrijk startpunt voor archeologisch boerderijenonderzoek betreft het classificeren van de opgegraven plattegronden.
In zijn boek Getimmerd Verleden (2009) onderneemt oud-hoogleraar Tjalling Waterbolk een eerste poging om de opgegraven terpboerderijen binnen zijn bekende 'Drentse' systeem te plaatsen.
Daarbij valt direct iets opmerkelijks op: de vroegste boerderijen uit het terpengebied, die we het beste kennen van de opgravingen in Ezinge (Gr.), waren veelal dezelfde als in het hoge achterland, maar die uit de vroege middeleeuwen juist niet (afb. 3).
Uit een nadere bestudering van de plattegronden blijkt echter dat het regionale verschil in de vroege middeleeuwen misschien het beste als archeologisch gezichtsbedrog omschreven kan worden.

Wat hield dat verschil dan in?
Het meest opvallend is natuurlijk het gebruik van ca. 80-100 cm dikke zodenmuren, terwijl buiten het terpengebied ingegraven palen en wanden van vlechtwerk voorkwamen.
De voorkeur voor het bouwen met zoden hing oorspronkelijk samen met de komst van migranten uit Noordwest-Duitsland; zij introduceerden in het Nederlandse terpengebied deze eigen variant op de toenmalige boerderijvormen, nadat de meeste terpen er in de vierde eeuw verlaten bij hadden gelegen.

Het ging ten dele om tamelijk smalle gebouwen (binnenmaat: 4-5 m), wat direct een tweede verschil met 'Drenthe' oplevert, aangezien de boerderijen daar steeds 5-6,5 m breed waren - dit gold ook voor West-Nederland.
Een derde verschil is dat in sommige van deze zodenhuizen palen werden aangetroffen op een meter vanaf de wand: zogeheten binnenpalen.
Voor Drenthe is duidelijk gebleken dat vergelijkbare palen in de vroege middeleeuwen hoogstens nog tegen of zelfs buiten de wand geplaatst waren: wand- en buitenpalen.
Door dit alles is het niet zo vreemd dat de zodenhuizen lange tijd door archeologen als een architectonisch buitenbeentje zijn beschouwd, een beeld dat nu moet worden bijgesteld.

In 2007 werd bij een terpopgraving in Hallum (Fr.) ontdekt dat dit boerderijtype ook bredere varianten kende: zodenhuizen met een normale breedte van 5-6,5 m - soms zelfs meer.
Deze brede gebouwen zijn door de opgravers als type Leens B aangeduid, de smallere (4-5 m) als Leens A.
In mijn studie probeer ik dit typologische onderscheid verder te onderbouwen, mede door ook naar een verschil in het gebruik te kijken.
Het blijkt dan dat de smalle gebouwen waarschijnlijk als stal dienden en de brede als woonhuis.
Het is verrassend dat men hiervoor afzonderlijke gebouwen gebruikte, omdat archeologen ook voor het terpengebied steeds van het wonen in volwaardige woonstalhuizen zijn uitgegaan, waarin woon-, werk-, en stalgedeelte onder hetzelfde dak waren ondergebracht.

Reconstructie van een verloren bouwtraditie.
De volgende stap in het onderzoek is de verschillende gebouwtypen ook in constructief opzicht te analyseren.
Een belangrijke eerste constatering is dat de genoemde binnenpalen alleen verband hielden met de ondersteuning van voorraadzolders: dakconstructies werden in deze periode, net als in omliggende gebieden, vooral ter plaatse van de wand ondersteund.
Niet alleen wat hun breedte betreft, maar ook qua bouwkundige opzet pasten de zodenhuizen dus wel degelijk goed binnen het algemene concept van vroegmiddeleeuwse boerderijbouw. Dat men daarbij nog eeuwenlang aan het bouwen met zoden vasthield, zal uiteindelijk vooral om praktische redenen zijn geweest: het ontbreken van bosgebieden op de onbedijkte kwelders en de beschikbaarheid van grote hoeveelheden grasland.

Het meest opmerkelijke van dit alles is wellicht dat de dikke zoden-muren dakdragend waren.
Het reconstructie- project in Firdgum moest duidelijk maken hoe zoiets mogelijk was.
De bouw vond plaats in twee campagnes in het najaar van 2012 en het voorjaar van 2013 en is geheel door vrijwilligers uitgevoerd (afb. 4 en 5).
De reconstructie betrof een geïdealiseerd achtste-eeuws stalgebouw (type Leens A) met een voorhuis dat als werkplaats werd ingericht.
Helaas stortte enkele maanden later een deel van het zodenhuis onverwacht in door lekkage van het dak, maar plannen voor het herstel zijn inmiddels in de maak.
Ondanks, maar ook dankzij de instorting heeft het project al veel waardevolle informatie opgeleverd over de bouw van zodenhuizen.
Een belangrijk voordeel van het aankomende herstelwerk is dat ook enkele belangrijke verbeteringen nu binnen hetzelfde onderzoeksproject getest kunnen worden.

Vroegmiddeleeuwse stallen
De stal was een belangrijk onderdeel van het vroegere woonstalhuis.
De eigenaar ontleende er voor een deel ook zijn status aan - simpel gezegd: hoe groter de stal, hoe meer vee, hoe rijker de boer.
Het is dan ook niet zonder reden dat archeologen van oudsher geïnteresseerd zijn in de grootte en indeling van de stallen.
Over het algemeen gaan zij uit van stallen met boxen aan weerszijden van het gebouw, waarin het vee twee-aan-twee met de kop naar de muur stond opgesteld.
We kennen dergelijke stalindelingen goed van de opgravingen van prof. Van Giffen in de wierde van Ezinge (Gr.), maar ze zijn ook veelvuldig op vroegmiddeleeuwse zandgronden aangetroffen (zie afb. 3).

Een detail dat tot op heden nog niet door onderzoekers was opgemerkt is dat de stallen van vroegmiddeleeuwse terpboerderijen er heel anders uit zagen.
Niet alleen waren de stallen lange tijd, in ieder geval in de 6e-7e eeuw, in afzonderlijke gebouwen ondergebracht, ze misten in deze periode ook een vaste indeling.
Pas tegen het einde van de 7e of in de 8e eeuw verschenen in de zodenhuizen weer vlechtwerkschermen van stalboxen.
In dezelfde gebouwen was vaak ook een vlechtwerkscherm langs de binnenzijde van de zodenmuur geplaatst en een sta/goot (groppe) aangelegd.

Kenmerkend voor de nieuwe stalindelingen was dat de boxen steeds maar aan een kant van het gebouw voorkwamen.
Dit verschijnsel is vooralsnog alleen uit het Fries- Groningse kustgebied bekend.
Bij de reconstructie van het zodenhuis in Firdgum is zo'n zelfde stalindeling nagemaakt (afb. A).
Wat hij de reconstructie pas goed duidelijk werd is dat de toenmalige stalboxen wel erg klein waren.
Het vroegmiddeleeuwse rund was weliswaar veel kleiner dan het huidige (schofthoogte maximaal 125 cm), maar een afstand tussen muur en stalgoot van slechts 120-140 cm moet er misschien ook rekening mee gehouden worden dat het vee in de lengterichting van het gebouw werd geplaatst.
In dat geval boden de nu bekende stallen nipt voldoende boxruimte voor misschien een paar ossen en wat melk- en jongvee.

Het ontbreken van een vaste stalindeling in de Merovingische periode was overigens niet uniek voor het terpen gebied, want het is ook opgemerkt voor de houten gebouwen in Drenthe.
De schijnbare herintroductie van de stalboxen ging daar gepaard met het uitslijten van het vloeroppervlak in het stal gedeelte en de verplaatsing (of bijplaatsing) van een binnenwand, precies tussen de stal en de dichtstbijzijnde ingangspartij (zie afb. 3).
Deze zaken worden wel in verband gebracht met het langer laten liggen van de mest, wat de vruchtbaarheid ervan te goede kwam.
Mogelijk moeten de vaste indelingen in het terpen gebied ook wel als zo'n voorloper van de potstal beschouwd worden.
In dat geval zijn de andere vernieuwingen in de zodenstallen goed te verklaren: de (overdekte?) goot diende ervoor om het overtollige vocht af te voeren terwijl de vlechtwerkwand meest voorkomen dat de zodenmuur door het opzuigen van mestvocht te veel verzwakt raakte.

De rol van lokale bouwmaterialen
De zodenhuizen illustreren goed de oude gewoonte om boerderijen volgens wijdverbreide concepten, maar tegelijkertijd uit lokaal beschikbare bouwmaterialen op te trekken.
Archeologen hebben nog maar weinig aandacht aan het gebruik van lokale bouwmaterialen geschonken.
Bij eerdere reconstructies heeft men zich bewust of onbewust laten leiden door modernere uitgangspunten op het gebied van materiaalgebruik.
Kwetsbare materialen, waaronder zoden, werden negatief beoordeeld omdat veel waarde werd gehecht aan een lange levensduur.
Het valt dan wel op dat in terpboerderijen vaak nog niet de helft van het bouwhout uit het duurzame eiken bestond; ook zachtere houtsoorten, zoals es en eis, zelfs berk, werden gewoon voor ingegraven palen gebruikt.

Tegen deze achtergrond komt de mogelijkheid naar voren dat er misschien altijd wel van een streven naar duurzaamheid sprake geweest is, maar dat die duurzaamheid tot in de vroege middeleeuwen waarschijnlijk op een heel andere wijze werd vormgegeven, juist door lokaal beschikbare bouwmaterialen te gebruiken en niet terug te deinzen voor intensief onderhoud (afb. 6).
Dit bood ook voordelen: het materiaal was goedkoop, veel ervan kon door de bewoners zelf verwerkt worden en dankzij een uitgekiende bouwwijze ook worden hergebruikt.
Pas toen in de volle middeleeuwen de internationale handel in buikgoederen op gang kwam, konden de huizen relatief voordelig uit minder vergankelijke materialen worden opgetrokken.
Dit was een van de redenen waarom toen naar een nieuwe vorm van duurzaamheid werd uitgekeken, wat voor boerderijen uiteindelijk tot de introductie van onder meer stiepen (poeren) en bakstenen muurwerk leidde.

Veranderende houtbouw Het zal tevens in deze periode geweest zijn dat het gebruik van recht eiken- en naaldhout algemeen ingang vond in de Noord-Nederlandse boerderijbouw.
Dergelijke rechte palen waren een bijgevolg van commerciële bosbouw, nodig om het hout op efficiënte wijze tot houtvlotten aan elkaar te knopen en ze bijvoorbeeld via de Rijn vanuit Duitsland naar de Nederlandse markten te transporteren.
Zeker in het terpengebied, waar vanwege overstromingen door de zee geen bomen konden groeien, werd bouwhout al wel eerder geïmporteerd, maar het is niet te verwachten dat het toen al om uitsluitend lange rechte stammen ging.
De gevarieerde houtkeuze zoals die nu uit de terpvondsten naar voren komt wijst eerder op een aanvoer vanuit het eigen achterland: de vroegere veengebieden.
Het natuurlijke, open karakter van deze (broek)bossen betekende dat men hoofdzakelijk met dun en gekromd, of hoogstens korte rechte stukken hout gewerkt zal hebben (afb. 7).
Ook leveren de terpboerderijen aanwijzingen voor het veelvuldig hergebruik van scheepshout - dat is meestal ook krom.

De vorm en toepassing van het bouwhout wordt voor het terpengebied vooral van belang wanneer we naar de ontwikkelingen ná het zodenhuis kijken.
Zeker vanaf de achtste eeuw worden in het kustgebied namelijk ook weer 'houten' gebouwen gebouwd, wat wil zeggen dat de zodenmuren op grote schaal plaatsmaakten voor vlechtwerkwanden in combinatie met buitenpalen.
In Schotland zijn houten draagconstructies bewaard gebleven die opvallend goed aansluiten bij het beeld dat het terpenonderzoek van vroegmiddeleeuws materiaalkeuze en houtverbindingen oproept.
Het handelt om zogeheten kromstijlgebinten, aangeduid als cuppills (of crucks), die vaak uit meerdere korte segmenten en met eenvoudige penen gatverbindingen werden opgebouwd om sterke en tegelijkertijd stabiele draagconstructies te vormen (afb. 8).
Voordat in ons gebied de historische bekende voorkeuren hun intrede deden moeten dergelijke kromstijlgebinten ook in Noord- Nederland de norm zijn geweest.

Toekomstig onderzoek
Het is natuurlijk niet mogelijk om in een artikel van deze omvang alle facetten van het onderzoek te bespreken.
Bovenstaande voorbeelden laten echter al wel zien dat er op het gebied van archeologisch nederzettingsonderzoek nog veel te ontdekken valt.
Wanneer onderzoekers voldoende greep kunnen krijgen op zaken als materiaalkeuze, constructietechnieken, ontwerp en onderhoud, wordt het mogelijk om de opgegraven boerderij- plattegronden binnen een groter kader te plaatsen.
Daarmee bedoel ik dat ontwikkelingen in de boerderijbouw gekoppeld kunnen worden aan bredere maatschappelijke veranderingen, zoals de migratiekwestie en de veranderende rol van goederentransport die ik hierboven al benoemde.
In het huidige onderzoek zetten we de nu beschikbare gegevens uiteen, maar we streven ook naar een eerste verklaringsmodel.
Er zullen nieuwe opgravingen nodig zijn om de vragen die dit oproept te kunnen beantwoorden; vanwege de uitstekende conservering van archeologische resten in de terpen, vormt het Noord-Nederlandse kustgebied hiervoor het ideale werkterrein.
Daniël Postma, februari 2014.

Nieuwsbrief Boerderijenstichtfng Fryslân - april 2014.