Behalve vis roken,koken en braden kon je ook vis drogen: men spreekt dan van zonvis. Hier Auke Bonnema van Koehool met zijn zonvisjes.

Drogen en roken
Met het fandelen, het leeghalen van de fuiken, was men twee twee uur bezig en daarna was er ook nog genoeg te doen, zoals het uitzoeken en tellen van de vis, het gereedmaken voor afvoer, het verschonen van de fuiken; in de tijd, die daarna nog overbleef werd er voor eigen gebruik nog vis gedroogd en gerookt. “Sinnefisk” heette de in de zon gedroogde vis.
Vissoorten, die hiervoor werden gebruikt, waren haring, schar en bot.
Deze werden aan een touwtje geregen en in een hoep gehangen.
Na 10 a 14 dagen drogen in de buitenlucht waren deze voldoende geconserveerd.
Als de vissen in de volle zomer met warm weer werden gedroogd was er veel kans op maden van “dragers” (blauwe bromvliegen).
Na het drogen in voorjaar en vroege zomer werd de “sinnefisk” tot aan het gebruik in de schuur gehangen.
Het roken van de haring werd ook door Jan Heeringa gedaan.
Hij reeg de meestal wat grotere haringen aan een ijzeren staaf en legde deze op een oude taanketel met een gat in de bodem.
De schors van de eiken palen, die voor het vissen werden gebruikt, werd bewaard om daarvan onder in deze ton een matig vuur te stoken.
Als dit goed smeulde werd door de rook en de warmte de haring tot een heerlijke goudgele Sèdykbokking.
De bokkingen namen de kinderen wel mee in houten bakjes naar Tzummarum of Oosterbierum om ze daar te verkopen: gerookte vis van de roedjes, een aantal voor een dubbeltje.
Flinten werden ook wel gerookt, doch die hadden meer graten; zij werden niet verkocht.

Langs de Sèdyk stonden ook visrokerijen.
Twee stonden er in de Westhoek ( van Slager en Reitsma) en een aan de Nieuwebildtdijk (Walburg).
Bij Harlingen waren eveneens rokerijen; deze zijn na de dijkverhoging van 1930 verdwenen.