Plattegrond Sédyk 5.

Het opbreken van de visserij.
Meestal na de eerste Mei, afhankelijk van de vangsten, afgesproken op welke dag aan het vissen een eind moest komen.
Vanaf die dag begon het opbreken.
Met de boot werd naar achteren gekloet.
De fuiken werden losgemaakt, gespoeld en te drogen gehangen op de dijk.
De stokken moesten daarna worden getrokken.
Deze zaten vaak erg vastgezogen in de bodem.
Met de handen waren deze er dan ook niet uit te trekken.
Een stok van ongeveer een meter lengte, de “brekkneppel”, met op het einde een ring met een grote haak en een ketting, werd daarvoor gebruikt.
De ketting werd om de stok geslagen, gleed naar beneden en werd met de haak vastgezet.
Op het boord van de boot zat een klamp- “De brekklampe”, of “weachbalke”- om beschadiging van het boord te voorkomen.
Samen aan één kant staand, legden de vissers de brekkneppel over de klamp, trokken de ketting strak en staken hem onder de mestelbank.
Door naar de hoge kant te lopen en wat aan de paal te schudden en te schommelen met de boot “weagjen”, kwam de stok moeizaam uit de grond.
Alle eiken palen werden in de schuur op balken gelegd, de langsten waren even lang als de schuur; dat had Heeringa netjes voor elkaar.
Hierop lagen de wat kortere stokken.
In het midden werd een opening vrij gehouden om via de trap op zolder te komen.
De tenen skudden werden, nadat ze schoon waren, opgerold en met touw vastgebonden.
Als de netten droog waren, werden deze uit de hoepen losgesneden.
De hoepen werden per stel (2 fuiken) samengebonden.
Deze pasten alle in elkaar.
In de schuur tegen de muur van de huiskamer, werden twee bossen hoepels neergelegd op wat hout tegen het rotten.
Twee tot aan de balken reikende stapels lagen er.
Ook de hoepen van zijn zwager Rinse Terpstra werden hier opgeslagen.
In de overblijvende ruimten in en om deze stapels en op de fuikpalen op zolder, overal waar maar wat plaats was, werden de opgerolde skudden gestopt.
Was de boot na het visseizoen niet meer nodig, dan werd deze op houten rollen over de dijk gerold, via het grote hek achter het huis aan de zijkant in de schuur geplaatst. Hiervoor zat een speciaal luik in de achterwand aan de slootkant, waar de boot precies doorheen kon. Achter en opzij ervan werden wat rollen tenen skud opgeslagen, echter nooit in de boot.
Anderen deden dat wel, maar voor de boot was dit beter dit niet te doen, in verband met het gewicht op het vlak en tegen de boorden.
Boven het luik in de achtergevel van de schuur zat een klein luikje, waardoor de kloeten konden worden gestoken, welke op twee uithouders aan de stijlen vlak onder het dak kwamen te liggen.

Na het seizoen kwam de schipper met een schuit via de Vissersvaart eiken palen en hoep-rijs brengen.
Meestal kwamen deze uit Drenthe.
De palen moesten worden geschild en gepunt en teven van eigen merktekens worden voorzien.
De schillen werden bewaard voor het tanen van de netten en voor het roken van de vis.