Voor elke visser onmisbaar: mof met twee duimen-een dreg-taanpot en een poetsstok.
Foto van een Buugpaal, die eertijds bij de familie Bouma stond.

Het hoepbuigen.
In juni of juli werden de hoepen gebogen.
Tevoren moest het eiken hakhout 4-6 weken in de sloot liggen.
Daarna werd het in de zon gelegd, waardoor het hoep-rijs soepeler werd.

Voor het huis op de berm stond een eiken paal in de grond.
Deze hoepbuigerspaal was ongeveer een meter hoog, met een u-vormige sleuf bovenin.
De stokken werden met de bast er nog aan gebogen.
De dikke einden van de twee stokken werden tegenelkaar met spijkers vast getimmerd.
De overlapping bedroeg 10-20 cm., deze las moest soms pas gemaakt worden.
Dit gedeelte werd in het vierkante gat van de paal gestoken en met één of twee keggen vast gezet.
Deze twee losse einden werden naar elkaar toe gebogen tot een hoepel was verkregen van de gewenste grote.
De einden werden om elkaar gedraaid.
Liefst zoveel mogelijk slagen, dat was sterker.
Het was wel een moeilijk werk, want de hoep moest in één vak blijven en niet door de spanning van het draaien uit z’n vorm raken.
De goedgekeurde hoep werd tot slot met een mesje geschild, dat deed men liever achteraf, anders zou het hout te snel kunnen barsten.
Niet alle vissers deden dit zelf; sommigen kochten ze van een ander.