De fuik.
De fuik is een kegelvormig net, opengehouden door 4 houten ronde hoepen.
De voorste en grootste, wel 2 m in doorsnede, hete de “voorhoep”, de volgende in aflopende grote, “driekansterhoep”, “wiphoep”, en “achterhoep”.
De totale lengte van de fuik was 12 meter.
Het voorste gedeelte had wijdere mazen dan het stuk na de “driekansterhoep”.
Een fuik had binnenin twee trechtervormige netstukken, die naar achteren nauwer werden, welke dienden om de vis te verhinderen weer terug naar buiten te zwemmen.
Deze heetten “wijde inket” en “nauwe inket”.
De nauwe einden van deze inkets werden met inketsnoeren aan de erachter liggende wiphoep respectievelijk achterhoep gebonden, door welke de inkets werden opengehouden.
Aan het achtereinde zat een dik “fandeltouw” van ruim tweemaal 1,80 m welke de fuik dichtsloot en rondom de fandelstok liep, zodat de fuik mooi strak gespannen gespannen kon worden.
De fandelstok, wel 5 a 6 m lang, moest wel 1,50 de grond in omdat deze de drukop de fuik moest opvangen.
Vooral bij werd er aan de paal fors getrokken.
Voor aan deze fuik zaten 2 wieken met een hoogte van ca. 1,50 m.
De achterste wiek was 7 m. lang en de voorste was aan de westkant 1,80 m en aan de oostkant 2 m korter.
Hierdoor onstonden de vereiste openingen om de vis in de fuik te krijgen: het wester-en het oostgat.