Dirk Kuiken is oan it skuddraaien it kaam op'e hannen oan.

Skud-draaien.
In de herfst, als de bladeren waren gevallen, ging men ‘teen knippen” voor het maken van schutwant.
Vooral de geelkleurige, dunne wilgentenen werden opgezocht langs sloten en wegen.
Dunne, kortere tenen waren geschikt om een tweestrengs band te draaien en lange tenen, van tenminste 1.30 cm. lengte werden gebruikt voor de tralies in het vlechtwerk.
Als de teentjes nog wat te droog waren, werden zij in de sloot gewaterd.
Het “Skud-Draaien” deden de meeste vissers wel zelf, hoewel enkelen ook voor anderen draaiden.
Dit draaien ging als volgt; Er werd begonnen met een stok van ca. 1,20 cm. lengte (de hoogte van het schutwant) twee stokjes of pinnen in de grond te leggen.
Aan elk eind van de skud zat zo’n stok vastgebonden in het vlechtwerk.
Er werd met de onderste van de vier wanden begonnen.
Een bundeltje dunne teentjes werd om het ondereind van een lange teen geslagen en de twee samenkomende einden werden omelkaar gedraaid, als bij het twijnen van touw.
Na enkele slagen werd de stok er tussen gedraaid en vervolgens legde men om de 8-10 cm. met het dikke einde naar links gericht een dikke teen neer, waaromheen de band verder werd gedraaid.
Deze dikkere tenen moesten circa 15 cm. onder de band uitsteken, zodat deze in zee iets in de bodem kwamen te staan.
De eerste rechtopstaande teen diende om wat overslag naar het volgende skud te krijgen.
Als de twee bundeltjes te dun werden stak men een teentje met het ondereinde ertussen, boog deze mee met de draaiing van een bundel, waardoor elk bundeltje tenen ongeveer even dik bleef.
Dit was belangrijk omdat ze anders niet regelmatig om elkaar konden worden gedraaid.
Men had in elke hand een bundel en draaide elk bundeltje iets rechts om en telkens de twee bundels links om over elkaar, zodat een stevige band onstond.
Hoe meer slagen er in kwamen, hoe beter het schud bleef.
Men kreeg wel blaren op de handen van dat wringen.
Er mochten, als de hele onderste band de goede lengte had, (vroeger wel 9 meter) geen kinken in bochten zitten.
Het einde van de band werd om een stok gedraaid en de band werd terugeslagen en afgehecht.
Deze laatste stok werd in de grond vastgehouden door een pin of stok, zodat het skud uitgespannen op de grond lag.
De twee middelste banden werden evenzo gedraaid als de onderste band.
De bovenste band draaide men van de topeinden van da lange tenen, door deze samen te verwerken met wat dunne tenen, zodat de spijker van het vlechtwerk vanzelf vast kwam te zitten.
Met het maken van een skud was men wel een hele dag bezig.
Het skud werd in opgerolde toestand bewaard tot in het voorjaar de visserij weer kon beginnen.
Deze skudden gingen meestal 2-3 jaar mee.

(Z.M)