Deze opname uit 1933 of 1934 laat drie van de vier boten van de Slingerhaan zien, met het gezicht op de zeedijk. In de linker boot (HB 29) Piet Miedema en Klaas Harnts Kuiken, in de middelste boot (HB36) Jaap Miedema en Jan Willems Kuiken en in de rechter boot (HB 38) Thijs Zwalua enTimen Hemkes De fotograaf zat bij Adam van Dijk en Klaas Jans Kuiken in de boot.

Het Vissen.
De boten lagen tijdens het visseizoen altijd aan een anker in het water, zover van elkaar af, dat er ruimte genoeg was om vrij te kunnen draaien.
Met afgaand tij, ruim een uur na hoog water, voeren alle vissers tegelijk uit; controle op elkaar moest er zijn.
Niemand mocht de regel alleen rond.
Vader en zoon Heeringa boomden dan met de kloet naar hun eerste fuik aan de westkant.
De kloet had van onderen ijzeren punten en een kleiteen.
Dit is een houten klos, die moest helpen houvast te krijgen in de bodem.
De kloet was ongeveer 4 m.lang.
De ijzeren punten boden houvast op de zandige gedeelten van de zeebodem.
Als deze wat slibachtig was, dan draaide men de kloet een halve slag, zodat er meer houvast werd verkregen.
De kleiteen zat iets boven de onderkant van de kloet aan de zijkant daarvan bevestigd.
Met de stroom mee kwamen ze bij hun fandelstok.
Met het fandelhaakje werd het fandeltouw omhoog gehaald.
Fandelje is het Friese woord voor inzamelen.
Het woord fiskje (vissen) werd nooit gebruikt bij de fuikvisserij, men sprak uitsluitend van fandelje.
Na het ophalen van het fandeltouw bonden ze het zogenaamde springtouw van 4 a 5 m. lang, welke aan de “mastelbank” vast zat, met een mastworp om de fandelstok.
De kop van de boot bleef naar het westen gericht en mede door de stroom dreef deze tegen de fuik aan.
Aan het boord tussen de vierde en vijfde spant van de boot zat een touw met een ijzeren haak, welke vervolgens om de voorste hoep werd geslagen, zodat de boot naast de fuik lag aan het springtouw en het achterhaakje.
Ondertussen haalde de voorste man het achtereinde omhoog.
Hij pakte met de linkerhand de inketsnoeren van de nauwe inket, opdat deze dicht zou blijven.
Met de rechterhand nam hij het achtereind (ears) en de wiphoep bij elkaar.
Beide hoepen werden over het rechterboord gewipt en de fuik werd op de kop leeggestort, waarbij de achterman hielp.
Het door deze bewegingen na verloop van tijd wat ruw uitgesleten rechterboord van de boot heette dan ook de fandelerskant.
De vis kwam op de bodem van de boot te liggen en de wat al te speels spartelende vissen werden door een dwars geplaatst voor en achterschot op hun plaats gehouden.
Vroeger werd ook wel een fandelersbak, een vierkante bak met gaten onderin en schuine zijkanten gebruikt.
Tijdens het fandelen werd ook gekeken of de fuiken nog niet verschoond of gerepareerd moesten worden.
De fuik werd tenslotte weer strak gespannen met het fandeltouw en naar beneden geduwd met het fandelhaakje.
Dit fandelhaakje had een ijzeren uiteinde met aan de ene kant een punt en aan de andere kant een haak.
zodat hiermee het touw onder water gevoeld en opgetrokken of weer naar beneden geduwd kon worden.
Alle 16 fuiken aan de westkant werden vervolgens zo gefandeld, waarna de oostkant aan de beurt was tot ze weer bij de dijk waren.
Aan de oostkant bleef men met de boot aan de zeekant (noordzijde) van de fuiken om deze te wippen.

Met dit rondgaan was men wel 2˝ uur bezig; in het vroege voorjaar met koude, soms sneeuw en veel nat werk, dat vaak ook nog in het donker moest gebeuren; het was een kleumwerk.
In een Verslag van de Staat der Nederlandsche Zeevisserijen over het jaar 1907 staat dan ook:
Bedrijfsongelukken komen niet voor, wel zijn de meeste visschers na 20 jaar arbeid als zodanig stijf en reumatisch.
Geen wonder!
Als het tij dan nog tweemaal op een dag hoog was, moest men na 's morgens in alle vroegte en mits de vangst redelijk was, ook 's avonds nog een keer rond.
Op de zondag werd te Koehool nooit gevist, dat kwam wel voor in Het Bildt.

(B.W)