Het visseizoen begint.
Zo vroeg mogelijk in het jaar vaak al in februari waagde men het erop de boot uit de schuur te halen.
Nadat de eiken palen en de tenen schudden ook uit de schuur waren gehaald en buiten neergelegd, was er plaats in de schuur vrijgekomen om de fuiknetten aan de hoepen ( de ronde hoepels) te zetten, het “ophoepjen”
. De netten waren opgeborgen in een grote, houten kist met deksel zodat deze gevrijwaard waren tegen ongedierte.
Deze kist stond half op de fuik en palen en de zolder, boven het keukengedeelte in de schuur.
In de lege middenruimte, tussen de vakken van de schuur, werden de netten opgetrokken via een katrol boven in de nok.
De hele fuik, een behoorlijke bundel werd opgehesen en het vastbinden van de grootste van de vier hoepen kon beginnen.
Dit gebeurde met een goedkoop soort touw, want het werd na het seizoen weer losgesneden.
Deze hoep liet men op de grond zakken en daarna werd de volgende vastgebonden.
Als de vier hoepen vast zaten werd buiten in de berm van de zeedijk de hele fuik gespannen ter controle.
Als alles gereed was werd de boot over de dijk gerold en te water gelaten.