Villa 'De Wanhoop'op 12 Mei 1930,de verhuisdag.
Mijn grootouders verhuisden toch weer op ,oude, 12 mei, hoewel het huis al vier maanden eerder leeg kwam.
Wellicht hebben ze die tijd gebruikt om het huis wat op te knappen, wat gezien de naamgeving door mijn grootmoeder ("villa de Wanhoop") wel nodig moet zijn geweest.
Toch was dit huis op één punt moderner, dan al hun voorgaande woningen: er was elektriciteit aangelegd.
Mijn grootmoeder was eerst nog bang voor ,het nieuwe licht, en de stroom bleef dan ook enige tijd afgesloten.
Maar geleidelijk werd de angst voor brand door kortsluiting minder en wende ze aan het idee dat overal in huis 'open' stopcontacten zaten waarop een ,dodelijke, spanning stond.
Aantrekkelijke toepassingen als 'beter licht op het werk, en ,de radio, gaven de doorslag.
De kinderen Fetje, Doede en Lammert woonden alle drie nog thuis.
Fetje (later mijn moeder) was wel een paar jaar a1s dienstmeisje intern geweest bij een familie aan de Noorderhaven in Harlingen, maar vanaf 3 juni 1930 woonde ze weer thuis en fietste ze elke dag heen en weer naar Harlingen.
In 1937 trouwde ze met de meubelmakersknecht Folkert Draaisma uit Franeker.
Doede en Lammert werkten beide als vissersknecht en als boereknecht.
Doede was vissersknecht bij een oom van mijn grootvader, Siebe Buren, die aan de zeedijk onder Pietersbierum woonde.
Lammert hielp zijn vader in de visserij.
Dat was in de dertiger jaren niet alleen de haringvisserij aan de waddenzeekust, maar ook de palingvisserij in de binnenwateren rond Wijnaldum en Sexbierum.

Nadat de haringvisserij in 1939 definitief over was en nadat de jonge mannen de mobilisatie en de oorlog tijdens de meidagen 1940 zonder kleerscheuren waren doorgekomen, werd Lammert net a1s zijn vader steeds meer beroepsvisser en werd Doede de boereknecht, die het vissen er in het voorjaar bij deed.
Het ging dan om bot, tong en ansjovis.
Na de oorlog trouwde Doede en ging wonen onder Pietersbierum ter hoogte van het Kerkepad.
Het leek even alsof ook Lammert het vissen de rug toekeerde, want hij ging bij het Waterschap werken aan het dijkonderhoud.
Maar hij miste het vrije leven en de slechte vangsten, die zijn broer en zijn neef (ook een Lammert Palma, zoon van Marius) in 1946 met de ,ansjovis, behaalden gaven hem het excuus om terug te komen: zonder hem ging het niet goed.
Inderdaad volgde daarop in 1948 een enorm hoge vangst, maar het oorzakelijk verband met zijn terugkomst is nooit aangetoond.

Voor mijn grootvader liep de visserij ten einde.
Na het leggen van de Afsluitdijk had hij er niet of nauwelijks de kost mee kunnen verdienen.
In bepaalde perioden zou zijn gezin het zonder de geldelijke tegemoetkoming van de "zuiderzeesteun" niet hebben gered.
De noodwet Drees was voor hem een uitkomst: hij kon op zijn 65e stoppen met werken.
De zekerheid van een vast maandelijks inkomen via de ouderdomsrente van Drees was voor hen een ongekende weelde.

De jongste zoon Lammert bleef bij zijn ouders inwonen.
In een poging verbanning van de dijk te vermijden trokken ze gedrieën in 1959 in het huis, dat Doede Palma had verruild voor een boerderij in Achlum .
Ze hielden het pand Roptazijl aan als opslagplaats voor visserijmateriaal en dat bleef ook zo, toen ze ín 1967 toch opnieuw moesten verhuizen.
Het werd. Séburch, aan de overkant van de dijkvaart, ongeveer één kilometer ten zuiden van het pand Roptazijl.

In dat jaar liet het Zuiderzeemuseun zijn oog vallen op dat tot opslagplaats gedegradeerde, rustieke oude huisje aan de dijk en op 11oktober vroeg de museumdirecteur aan het Waterschap, het te mogen overnemen.
Omdat bij de latere reconstructie maar de helft van de bij de sloop vrij gekomen stenen te gebruiken zou zijn, vroeg het Zuiderzeemuseum ook nog om 15.000 gele steentjes en 10.000 dakpannen van reeds gesloopte huizen.
Een maand later gaf het Waterschap al toestemming, hoewel het huis nog formeel van mijn grootvader was.
Daarna verrichtte Peter Bakker de metingen en noteerde hij, wat mijn grootvader nog van het pand wist te vertellen.
Op 21 september 1970 kocht het Waterschap de opstal van mijn grootvader voor f 3000,-.
Nog op 10 december 1970 werd door de secretaris van het bestuur van het Waterschap gemeld, dat het pand tot begin 1972 zou blijven staan. Tevens bevestigde hij nog eens de overname ervan door het Zuiderzeemuseum.
Twee maanden later bleek opeens, dat het pand zeer spoedig moest verdwijnen.
Op die korte termijn was het Zuiderzeernuseum niet in staat het pand over te brengen.
Alleen het bedschot kon worden gered uit het pand BAR 1 , zoals het door Peter Bakker was genoemd.
In februari 1971 werd een bijna 225 jaar oud huis zonder pardon gesloopt en werden alle aanwezige sporen van zijn geschiedenis verwoest.