Het interieur van het pand Sédyk 5 te Koehool omstreeks 1900

Inleiding
Geen huis blijft gedurende zijn bestaan onberoerd.
Telkens vinden verbouwingen plaats zowel in het in- als uitwendige, naar behoefte van de gebruikers.
In nog veel sterker mate geldt dat voor het interieur van een pand waarin de bewoners bijna voortdurend veranderingen aanbrengen als de beroeps- werkzaamheden van uiteenlopende aard zijn,zoals in dit geval.
De beschrijving van het interieur van een huis in al zijn ontwikkelingsfasen is dan ook meesral onmogelijk.
Wanneer men over veel gegevens uit een bepaalde periode van de bewoningsgeschiedenis van een pand beschikt, ligt het voor de hand, bij gebrek aan andere gegevens, deze periode zo uitvoerig mogelijk te beschrijven.
Meestal is de enige mogelijkheid een tijdstip te behandelen waaromtrent nu nog levende personen informatie kunnen geven.
Voor het pand Sédyk 5 te Koehool konden wij ons richten op een periode rond 1900, waaromtrent mevrouw M(aartje) Terpstra-Heeringa (geboren 1890) ons allerlei kon vertellen uit de tijd dat haar ouders het pand bewoonden.
Zij was toen ongeveer 10jaar.
De vader van mevrouw Terpsrra had het huis in 1898 (toen zij dus achtjaar was) voor f 4oo gekocht en verkreeg het recht van opstal.
Op dat moment woonde er in het kamertje, dat in de schuur was ingebouwd, nog een echtpaar, dat deze ruimte verliet toen het na de komst van het eerste kind een andere woning vond.
Dit kamertje werd daarna afgebroken om de werkruimte in de schuur vrij te maken.
De vader van mevrouw Terpstra beoefende in het voorjaar, wanneer er geen ijs in zee lag, de regelvisserij (voor een beschrijving hiervan verwijzen wij naar het artikel over leven en werken te Koehool in deze bundel).
Wanneer de periode van dit type visserij, dat werd uitgeoefend van februari tot mei, voorbij was, werkte hij als landarbeider bij de boer voor alle voorkomende werkzaamheden'.
Toen de ansjovisvisserij in betekenis toenam bleef men gedurende een langere periode vissen.
In het winterseizoen vond vlasbewerking plaats als thuiswerk.
Dit bestond uit het nadrogen van het vlas in de schuur, nadat dit reeds op het land enigszins was voorgedroogd.
Hiervoor bevond zich in de schuur in die periode het drooghok.
Deze werkzaamheden gingen gepaard met veel rook, stank en stof door de verhitting en het droogbroeien en daarna bij het braken van het gedroogde (eerst gerote) vlas.
Er is maar weinig fantasie voor nodig om te begrijpen dar dit een enorme aanpassing van de vrouw vereiste.
Zij, die bovendien rechtstreeks bij deze werkzaamheden was betrokken, moest in haar huis met een zo simpel mogelijke inrichting volstaan.
Dit hing uiteraard ook samen met de maatschappelijke positie van het gezin.
De vader was ten dele zelfstandig werkzaam als visser, deels ook in loondienst als boerenarbeider.

Beschrijving interieur

Voor de volgorde van de beschrijving zijn wij ervan uitgegaan dat de bezoeker, overeenkomstig de plattelandsgewoonte, die op zoveel plaatsen geldt,'achterom' komt.
Dit houdt voor het pand Sédvk 5, Koehool, in: via de schuur.
Omdat er geen bel of klopper was, opende de bezoeker zelf de deur en kondigde zich aan met de roep: ,Folk,.
In deze schuur was een stenen paadje naar de gangdeur van het woonhuis.
In de schuur waren de seizoenen te herkennen doordat visserij en vlasbewerking elkaar afwisselden.
Dat betekende dat nu eens de boot en de netten binnen waren, dan weer het werken met het vlashok de ruimte in beslag nam.
Als werd gevist lagen er twee geweldige stapels hoepen van fuiken op de plaats waar eertijds het reeds genoemde kamertje was geweest.
De netten werden opgehesen in de balken.
De grote deuren werden uitsluitend voor het naar binnen en naar buiten brengen van de boot gebruikt.
De kleine deur gaf toegang tot het huis.
Er was eigenlijk altijd wel wat te doen met de visserij .
Zo werden er soms botjes en haringen aan een touw geregen en in een hoepel gespannen in de zon gedroogd.
Het ging altijd om zoutwatervis; er was geen vis in de dijksloot.
Vader rookte zelf ook wel haring.
Hiervoor werd een ijzeren ton zonder bodem gebruikt.
De haringen werden door de kieuwen aan een ijzeren staaf geregen en dan boven de ton gehangen.
Voor het roken werd schors van de stokken die voor de fuiken dienden gebruikt of carbid.
Mevrouw Terpstra vertelde dat de vis ook wel werd verkocht in het dorp.
De gezoute vis werd in houten bakjes meegedragen en werd als vis van de roedjes verkocht.
Zoveel voor een dubbeltje en zoveel voor twee dubbeltjes.

In de schuur

In de schuur bevond zich rechts het 'húske' naast de kleine deur welke toegang gaf tot de schuur.
Dit was een hokje met een deur.
Daarin bevond zich onder een houten betimmering een halve ton.
Het gat in de bovenplank werd afgesloten met een houten deksel met een klampje erop.
De bovenplank kon worden opgelicht om de ton te kunnen legen.
Voordien was er waarschijnlijk een gemetselde stenen vloer met afloop naar een beerput, die zich buiten onder de grond bevond.
De (latere) ton werd door de bewoners zelf geleegd.
Komende vanuit de buitendeur bevond zich aan de rechterkant een muur welke in z'n geheel in beslag werd genomen door de keukenhoek.
De meest voor de hand liggende reden daarvoor was dat dit gedeelte zich het dichtste bij de woonkamer bevond.
Daar was uiteraard ook een raampje in de muur dat wat daglicht doorliet.
Een stukje vitrage op een houten roedje diende als zonwering.
Op een ongeverfde houten tafel zonder zeiltje stonden de beide oliestellen: een grote en een kleine, vermoedelijk een twee- en een éénpitstoestel.
De tafel had geen onderplank; de emmers en de gebruikte pannen werden onder de tafel op het reeds genoemde paadje gezet.
Naast de tafel bevond zich, loodrecht op de buitenmuur, een houten schot, waaraan een plank was op steunen bevestigd, die dienst deed als opbergplaats voor pannen, zand, zeep, soda en andere huishoudelijke zaken.
Aan de andere zijde van het schot stond op een schamel of op een oude houten stoel de houten wastobbe met bijbehorend deksel.
Deze had een ovale vorm.
Voor het wassen werd water uit de 'dobbe' gehaald.
De dobbe is een kuil in het land waarin zoet regenwater kon worden opgevangen.
Het water werd zowel voor het vee als voor waswater gebruikt.
Het slootwater was in dit gebied, dicht aan de kust met kwel door de dijk heen, vermoedelijk voor dit doel te zout.
Het water uit de 'dobbe' werd met aluin vermengd om het te zuiveren of om het minder hard te maken.
Dit water werd later door een doek gezeefd.
Het aluin in het water veroorzaakte wel eens kloven in de handen.
Wanneer het zoutere water wel eens moest worden gebruikt was dit erg pijnlijk.
Het aangevoerde regenwater van het dak werd opgevangen in regenwaterbakken.
Dit werd gebruikt als drinkwater en voor de voedselbereiding.
Er was een mogelijkheid om bij veel zoutaanvoer met wind en buien van uit zee het dan aangevoerde regenwater buiten de regenbak te houden.
Mevrouw Terpstra kon zich nog herinneren dat er twee regenbakken waren.
De ene was in de schuur de andere buitenshuis : zij werden om en om gevuld door het omzetten van een afvoergoot, waarlangs het water uit de dakgoot kwam.
Indien met wind en buien vanuit zee regenwater met een te hoog zoutgehalte werd aangevoerd. kon men het water via deze afvoergoot ook o laten weglopen op het erf om te voorkomen dat er zout water in de regenbak kwam.
Verzuimde men dit tijdig te doen, dan moest men al het water uit de bak laten weglopen, omdat het dan onbruikbaar was.
In dit geval moest het water uit de 'dobbe' worden gehaald.
De voorraad olie stond bij de wastobbe.
Er werden geen stenen oliekruiken gebruikt maar een blauwe bus met een tuit.
In de schuur was gelegenheid om de handen te wassen bij een tobbe.
De handdoek hing aan het rek naast het raampje waar de daagse kleren hingen.
Daar hing ook de werkkleding van vader.
De zeepkop hing aan een spijkernaast het raampje.
Wij mogen aannemen dat het een kop van Fries aardewerk was.
Aanvankelijk werd gekookt in ijzeren pannen met een hengsel, die later werden vervangen door geëmailleerde pannen.
Er werd dus geen gebruik gemaakt van aardewerk.
Er was een speciale ijzeren vleespan, alhoewel er niet vaak vlees op tafel kwam.
Wij vroegen aan mevrouw Terpstra wat er alzo werd gegeten.
Zij deelde mee dat er alle dagen aardappelen op tafel kwamen en veel kool en raapjes.
Er werd veel vis gegeten die in een koekepan werd gebakken, maar ook wel werd gestoofd en natuurlijk werd ook gekookte vis gegeten, die gekookt werd tot de ‘bonkjes' (botjes of graten) gaar waren.
Vader at altijd eerst; wat er dan aan eten overbleef was voor de kinderen, die het echter niet graag lustten.
Er werd ook wel vis gegeten met aardappelen en rijstepap.
De soep bestond uit water met rijst waarin een stukje vet was meegekookt.
Er zat niet veel smaak aan want het was geen lekker vet; 'winkelvet' noemde mevrouw Terpstra het.
Vader bracht aardappelen mee van de boer.
Soms kwam er een groenteboer aan de deur.
Verder leverde het tuintje, dat vader onderhield op Oosterbierum, nog het één en ander op.
Er werden enige schapen gehouden voor de lammeren, de melk en de kaas.
De moeder van mevrouw Terpstra spon niet zelf wol.

Het huis was nogal donker

In de schuur was het meestal vrij donker; er waren maar weinig, en dan nog kleine, vensters.
De stormlantaarn aan de balk was de enige kunstverlichting.
Ging men via de schuurdeur naar het woonhuis dan volgde men het straatje van gele baksteentjes.
In het gedeelte van de keukenhoek lag er op dit straatje een lange, smalle mat.
Op deze plaats liet men de klompen staan en men ging op kousevoeten via de gang naar de woonkamer.
De gang had een plavuizen vloer.
Over deze plavuizen lag een smalle biezen mat en een cocosmatje bij de voordeur.
In de gang hing nog een houten droogrek aan de buitenwand. Dit rek, van latten gemaakt, kon driehoekig worden uitgezet en was wit geschilderd.
Het was zo gemaakt dat het gemakkelijk eventueel met was en al verplaatst kon worden door het met twee man op te pakken,aan de laagste,wat uitstekende latten.
Een buitenraampje in de gang liet het daglicht binnen.
Voor dit raampje hing een stukje vitrage op een houten roedje.
Ook hing er een bont overgordijntje.
Dit was altijd dicht om de zon te weren.
Het gordijntje in de schuur was ook altijd dicht.
Mevrouw Terpstra herinnerd e zich nog dat ze, als ze uitschool kwam, altijd eerst de gordijntjes opendeed om licht in het huis te halen.
Haar moeder zei dan: Jij ook altijd'.
In de vensterbank stond een blakerlampje voor petroleum.
Dat diende ook voor de verlichting in de schuur, wanneer er 's avonds iets moest worden opgehaald uit de keukenhoek.
Dan ging het lampje mee; her werd altijd heen en weer meegenomen.
In de tussenwand was de kamerdeur.
Rechts hiervan, tegenover het raampje, hing de kapstok.
Er hing niet veel aan, want er was niet veel buitenkleding.
Moeder droeg een omslagdoek.
De meisjes kregen als zij zeventien werden een mooie mantel uit de winkel.
Voordien hadden ze een zelfgemaakt manteltje voor naar school, want moeder maakte zelf de kinderkleren uit gedragen kleding.'hand-over-hand' noemde mevrouw Terpstra het overgaan van de kleding van kind op kind.
De echte mantel kwam pas toen zij in Oosterbierum werkte bij de bakkerij, annex café.
Er was niet veel kleding; de zondagse kleren hingen in de kast in de kamer.
De kinderen moesten sokken breien waarvoor e1k een taak op kreeg.
Daarvan kwam niet altijd evenveel terecht, omdat ze nog naar school moesten.

De kamer

De vloer van de kamer, die uit houten delen bestond was roodbruin geverfd, zoals ook deur en bedschot.
Er lagen twee aan elkaar genaaide Chinese matten op de grond.
Een lange mat van ongeveer 1 m breedte lag voor het bedschot.
Hierop lagen voor de bedstee twee losse wollen vloerkleedjes met franje, in rood en zwart.
Aan het muurtje bij de deur, tussen kamerdeur en bedsteewand, hing een eenvoudige Friese staartklok zonder zon en maan, met een klokkekleedje eroverheen.
Boven de kamerdeur hing een eenvoudig ingelijste spreuk: ''Waar Liefde Woont Gebied De Heer ZijnZegen' op zwart fluweel met gouden letters.
Rechts van de kamerdeur stond een gewoon kabinet met een verhoging, een hekje, er boven op.
Bovenop deze kast stonden grijsachtige vazen met rode bloempjes.
Er was aan deze wand blijkbaar verder geen meubilair.
Ten tijde van de bewoning, waarover wij nu schrijven, bevond de schoorsteen zich tussen de beide ramen, dus aan de voorgevel van het huis.
Voor de bovenramen hingen zonnegordijnen, die mevrouw Terpstra 'bovengordijnen' noemde, zogenaamde lancasters.
Deze rolgordijnen waren van ongebleekt katoen, waarin aan de bovenkant een houten roedje was geschoven en aan de onderkant een brede, platte zoomlat.
De lancasters hadden een brede zoom, waaraan een rand met balletjes was gezet.
De ondergordijntjes van vitrage, veelal met ingeweven rand, hingen eveneens op een houten roede.
De gordijnen waren altijd dicht tegen het zonlicht; anders zag je het stof zo !
Er was steeds veel stof, tengevolge van het stoken met turven het bewerken van het vlas.
Er stonden nooit planten voor de ramen.
Voor het rechter raam stond wel een vogelkooi van bamboe met een leeuwerik.
Dat mocht toen nog wel !
De schoorsteen in het huis op het buitenmuseum heeft nu een beschildering, maar die was er niet in de tijd dat mevrouw Terpstra met haar ouders het huis bewoonde.
De schoorsteen werd omstreeks 1919 verplaatst en toen is deze schildering daarop aangebracht.
Op de schoorsteenmantel stond in het midden de wekker met aan beide kanten een vaasje of een beeldje.
Tijdens ons vraaggesprek twijfelde mevrouw Terpstra aan de plaats van de spiegel, die zowel op de schoorsteen kon hebben gehangen, als naast het kabinet aan de wand.
Voor de schoorsteen stond een fornuiskachel.
De vuurgaten van dit fornuis waren afgedekt met ronde platen met een handgreep.
De kachel had aan de voorkant twee laden: een aslade en een la voor de poetsrommel.
Bij de fornuiskachel stond de turfbak van hout met schuine kanten, naar onder versmallend.
De kleur was als die van de vloer: roodachtig.
Er hing altijd een ijzeren vuurtang aan de turfbak.
Ook was er een groene of zwarte doofpot met koperen deksel en een zwart hengsel.
Een gewone, zwarte theestoof had zijn plaats iets meer nabij het kabinet.
De koperen ketel stond op een stenen komfoor, en was meestal leeg, want dan bleef hij langer mooi en behoefde niet zo vaak te worden gepoetst.
Doorgaans werd de fornuiskachel aangemaakt wanneer moeder voor het eten begon te zorgen.
Dit geschiedde veelal tussen tien en elf uur 's morgens want er werd om één uur gegeten.
Alleen op wasdag werd de kachel 's morgens vroeg aangemaakt.
De kachel werd met briketten gestookt en met hout uit zee of ook wel turf die gebracht werd door de schippers uit Oosterbierum.
De turven werden op zolder opgeslagen.
's -Winters werd er vóór de fornuiskachel nog een kachel met lange pijp geplaatst, die de 'winterkachel' werd genoemd.
Deze stond op een vierkante metalen kachelplaat.
Het geheel was in de kamer wel een sta-in-de-weg.
De tafel stond, behalve 's zomers, bij het raam.
In de zomer zal de tafel wel in het midden van de kamer hebben gestaan.
Om de tafel stonden twee of drie stoelen en langs de muur was een kistbank, waarop de kleintjes zaten met eten.
De kistbank diende ook als bergruimte voor allerlei stopwerk, sokken en ook voor wat speelgoed.
Over de tafel lag een los, donkerbruin zeiltje.
Daarop stonden altijd het grote blikken theeblad met een roodkoperen stoof e en wat koppen en schotels.
De plaats waar de lamp hing, hield verband met de plaats waar de tafel in de kamer stond.
En deze was afhankelijk van de plaats van de schoorsteen.
Uit de verhalen van mevrouw Terpstra is gebleken dat in de tijd, waarin de schoorsteen zich aan de zijmuur van het huis bevond, de tafel tussen de beide ramen in stond.
Toen echter de schoorsteen werd verplaatst tussen de twee ramen van de voorgevelmuur, kwam de tafel voor het midden van de kachel staan.
De lamp hing daar logischerwijze boven.
Dit was een olielamp (petroleumlamp)van wit porcelein met een wit glazen ballon en koperen brander.
Meer verlichting was er niet in de kamer.
De bewoners hebben weinig of geen kaarsen gebruikt.
Wanneer dit nodig was zal het blakerlampje ook wel dienst hebben gedaan voor de bedstee.
Het was de gewoonte de lamp op te steken als het donker inviel.
Dan werden gelijk de luiken gesloten.
Omdat er luiken waren werden er geen overgordijnen gebruikt.
Om verlichtingsolie te besparen werd de schemertijd zoveel mogelijk uitgebuit.
De zondagse kleding werd opgeborgen in een kleine, mahoniehouten kast, ook wel genoemd 'de pottenkast'.
Dit kleine kastje had twee deuren en een lade.
De zondagse schoenen werden in de gang op een plank boven de toegangsdeur naar de schuur gezet.
Tegen het bedschot stonden ook vier biezenmattenstoelen.
Het vernieuwen van de biezenmatten geschiedde af en toe door de stoelen mee te geven met de 'stoelwinder', de man die van tijd tot tijd langs kwam om stoelen voor reparatie mee te nemen en te matten.
Er hing niets aan het bedschot; geen versiering dus.
Bovendien stond er nog een stoel bij het kabinet.

De bedsteden

Er waren twee bedsteden met onderbedsteden, waarvan er één in gebruik was als ,kelder,.
Hiervoor werd de bedstee aan de gangkant gebruikt.
Onder andere werd hierin de wintervoorraad aardappelen geborgen.
De deuren en de houten schotten van de bedsteden waren rood geverfd tegen een gewitte muur.
Aan het voeteneind was een plank. Daarop konden de wekker en de pot staan.
Op de planken van de bedstee werd eerst los stro gelegd.
Het verversen van het stro, dat af en toe nodig was, gaf altijd een hele drukte in huis met veel romme1.
Op het stro ging een bed van zakken, gevuld met 'zeewier', gedroogd zeegras,dat gewonnen werd in het ondiepe kustwater.
De zakken werden ook wel beddetijken genoemd.
Zij waren gemaakt van gestreept katoen.
Over de beddetijken heen kwamen de rood-wit geblokte katoenen beddezakken.
Aan het hoofdeinde werden de kussens gelegd, evenals een peluw met een geblokt sloop.
Het wit katoenen onderlaken werd over de peluw heen ingestopt.
De moeder van mevrouw Terpstra kocht de lakenstof aan de el en maakte de lakens zelf .
Er werden waarschijnlijk gewone grijze dekens, misschien wel met een rode rand, gebruikt.
Het witte bovenlaken werd over de deken teruggeslagen.
Omdat de bedsteden zo diep waren moest er een stok worden gebruikt om de uiterste hoeken in te stoppen, ‘want daar kon je nooit bij'.
In de bedsteden lag als sprei een gestikte deken van gebloemde stof.
Achter de deuren van de bedsteden hingen de valletjes, gemaakt van hetzelfde ,bont,’de bonte stof, die voor de slopen van de hoofdkussens werd gebruikt.
Misschien kunnen wij in deze valletjes een restant zien van wat eens de bedsteegordijnen waren bij de open bedsteden.
Wij toonden mevrouw Terpstra enkele stalen van bonte stof om te weten te komen wat voor ,bont, er destijds in haar ouderlijke woning gebruikt was.
Het zogenoemde 'rode besjesbont, ; bleek overeen te komen met wat zij zich herinnerde van haar kinderjaren thuis.
Aan de onderkant van de valletjes was een wit kantje aangebracht.
Het was niet een gebreid kantje.
,Een gewoon wit kantje datje nu nog zo kunt kopen,, zei mevrouw Terpstra.
De valletjes werden op een veterband geschoven en op spijkers op de binnenkant van het bedschot bevestigd.
In het midden was er nog een haakje om het doorzakken te voorkomen.
Op de plavuizenvloer van de onderste bedstee was een houten plankier aangebracht.
Hier werd een laag vers stro gelegd en vervolgens werd het bed als gebruikelijk opgemaakt.
Mevrouw Terpstra kon zich nog uit haar kindertijd herinneren dat de onderbedstee zo laag was dat zij er op haar knietjes in moest kruipen.
Het gezin bestond uit vader, moeder en zeven kinderen.
Mevrouw Terpstra had vier broers en twee zusters.
Vader en moeder sliepen in de ene bedstee en het gebeurde wel dat drie of vier kinderen inde andere sliepen.
In de bedstee van de ouders bevond zich een vaste kribbe voor de allerkleinste.
De kinderen hadden niet allen een vaste slaapplaats in verband met de verschillende tijden van naar bed gaan.
Bovendien veranderde de gezinssamenstelling.
Zo emigreerde bijvoorbeeld een van de broers al op vrij jonge leeftijd naar Amerika.
Mevrouw Terpstra zelf was met haar vijftiende jaar de deur uit om te gaan werken bij een bakker, die tevens een café hield.
De zolder, die met de schuur in open verbinding stond, werd alleen als bergplaats gebruikt.
Wanneer er een baby was, stond de wieg voor het raam bij het kabinet.
Het was een witte, tenen schommelwieg met een groen damasten wollen kleed.
Wij vroegen of er wel kruiken in bed werden gebruikt tegen de koude in de winter.
Waarop mevrouw Terpstra zei: ‘Neen hoor, dat hoefde niet; de bedsteden waren in de kamer en dus warm,.
Soms werd er wel een steen warm gemaakt in de kachel, in een flanellen doek gepakt en in bed gestopt.
De deuren van de bedsteden gingen 's nachts dicht.
Tussen de beide bedsteden was een smalle kast mert één deur.
In de tijd dat mevrouw Terpstra daar als kind woonde, was er geen trapje in de kast van het bedschot.
In het pandje, zoals het nu staat op het buitenmuseum, is er wel een trapje omdat dat wél aanwezig was in de kast van het bedschot van de buren, dat nu in dit pandje Sédyk 5 is overgebracht.
Het diende om de kast tot boven toe te kunnen gebruiken en om de ruimte eronder die als keldertje dienst deed af te sluiten.
Het had ook enige decoratieve functie.
Als de deur open stond kon het trapje als een versierend element je in de wand gelden door een opgeschilderd lopertje of door de marmerverf, die dan zichtbaar was.
In de woning aan de Zeedijk van mevrouw Terpsrra was dit niet het geval.
De achterwand van de kast was voorzien van planken.
Deze dienden als opbergplaats voor de etensborden en ander serviesgoed en glaswerk (,diggel- en glazen- goed').
Ook stond er een bak met lepels en vorken en volgens mevrouw Terpstra was dit bestek gemaakt van een soort nikkel, dat telkens moest worden geschuurd door de aanslag van de zilte zeelucht.
Voorts diende de kast ook als opbergplaats voor de naaimachine.
Aan de wand van de kamer hing de afbeelding van een huis, dat 'Meerbosch' werd genoemd door mevrouw Terpstra.
Wat Meerbosch' nu eigenlijk was konden wij niet precies achterhalen: een schilderij of een prent of een tekening, neen dat is ons niet duidelijk geworden, wel dat het hing aan de wand waar nu het raam is.

Het wassen

Het wassen was in de dagen rond de eeuwwisseling een omslachtige bezigheid.
De was werd eerst uitgekookt op de fornuiskachel en vervolgens in de wastobbe, die in de schuur stond, overgedaan.
Daarbij hielp vader.
Moeder waste op de hand zonder wasbord.
Voordat er waspoeder werd gebruikt, dat 'sneeuwwit, heette, werd sop gemaakt van groene zeep.
Er werd geen blauwsel bij het spoelen gebruikt, want de was werd in de vaart gespoeld of in de dijkgracht achter het huis en dan aan de lijn gespeld.
Uit ons gesprek met mevrouw Terpstra bleek dat knijpers niet werden gebruikt.
Moeder speldde het wasgoed met spelden vast voor de harde wind.
Mevrouw Terpstra kon zich nog herinneren dat haar moeder de spelden in een hoek van haar mond hield.
Bij het afnemen van de was stak zij de spelden op haar schort, waarna ze weer zorgvuldig op het speldenkussen werden gestoken.
Naast het huis stonden stokken waaraan de waslijn was bevestigd.
De lijn zou van ijzerdraad zijn geweest, vermoedelijk gegalvaniseerd.
Aanvankelijk werd de was niet gestreken, maar later kwamen er zware ijzeren bouten en strijkijzers met een kooltje vuur erin.

Kerkgang

De kerkdiensten namen geen grote plaats in het leven van het gezin Heeringa in.
Wel werden alle kinderen gedoopt in de Hervormde kerk te Oosterbierum.
De dopeling werd in de kinderwagen naar de kerk gereden: 'Met de kinderwagen erop los!' zei mevrouw Terpstra.
Ook met kerstmis ging men ter kerke.
Aan een wekelijkse kerkgang was echter blijkbaar geen behoefte.
Dat kwam wellicht ook door het feit dat het twee uur lopen was van huis naar de kerk.

Feestdagen

Op onze vraag hoe het kerstfeest in dit gezin werd gevierd kregen wij een sober antwoord.
In huis werd er heel weinig aan gedaan; er was geen dennegroen.
Er stonden alleen een paar kaarsen op een schoteltje op de schoorsteen.
Als er niet veel sneeuw lag gingen vader en moeder op tweede kerstdag met de kinderen naar de kerk te Oosterbierum.
Om negen uur 's morgens en 's middags om ongeveer vier of vijfuur was er dienst.
Het gezin ging op de klompen - ook wanneer er sneeuw lag, naar de kerk.
Eerst gingen ze aan bij grootmoeder, die op Oosterbierum woonde, om de sokken te laten drogen voor ze naar de kerk gingen.
Na de dienst kregen de kinderen bij de uitgang van de kerk een beetje snoep en een sinaasappel.
Met Sint Nicolaas was het niet de gewoonte om een schoen te zetten; wel werd van elk kind een kledingstuk bij de schoorsteenmantel gelegd.
Sint Nicolaas haalde dan het schort of de jas of de mantel weg, deed iets in de zakken en verstopte het geheel op een andere plaats.
De kinderen moesten overal zoeken.
Meestal vonden zij dan iets van de bakker, ‘taai of zo'.

Spelen

De kinderen zullen, wanneer zij niet buiten konden spelen, wel in de schuur hebben gespeeld.
Er was voor hen een eenvoudige schommel; een plankje op knopen in touwen, die bevestigd waren aan schommelhaken in de balk.
Veel speelgoed was er niet.
Er werd voor het spel veel aan de fantasie van de kinderen overgelaten.
Er was voor hen trouwens niet zoveel tijd om te spelen.
Want de school eiste veel tijd: 's morgens om 8.oo uur gingen de kinderen op weg naar school en zij kwamen pas 's middags om 5.oo uur weer thuis.
De school was in Oosterbierum en dat was twee uurlopen.
De kinderen hadden geen fietsen en gingen dus te voet naar school.
Het weinige kinderspeelgoed, dat ook wel in de kist bank werd geborgen, bestond uit wat blokjes of klosjes van naaigaren'.
Op de vraag of er wel kleintjes in een kinderstoel zaten antwoordde onze informante:'Ja ze hingen er zelfs ook wel aan'.
Dan was er nog een houten 'kakstoel' op wieltjes, die ook wel 'tafelstoel' werd genoemd.
Hij stond, ook wanneer hij niet werd gebruikt, meestal tegen de muur bij de kistbank.
De kinderen speelden wel met een pop, die als presentje bij de margarine werd gegeven.
Er was geen poppenwagen, wel een oud mandje, dat als wieg dienst deed.
Maar er was ook niet veel tijd om te spelen vanwege de weinige tijd, die na schooltijd overbleef, eer ze weer thuis waren.
Tijdens de lange winteravonden schaarde het gezin zich om de tafel om spelletjes te doen als kienen, ganzenborden of domino.
Misschien werd ook wel het molenspel gespeeld. Onze gesprekken met mevrouw Terpstra-Heeringa, zoals wij die hierboven hebben uitgewerkt, hebben ons een duidelijke indruk gegeven van de sfeer waarin dit gezin in het begin van deze eeuw leefde.
Wij hopen hier iets van deze sfeer te hebben kunnen weergeven, van een bestaan dat werd gekenmerkt door grote soberheid en een vrij sterke verbondenheid met de omgeving van de zeedijkkant.
De landschappelijke situatie en de daarmee samenhangende werkzaamheden van de vader drukten een duidelijk stempel op de sobere levensomstandigheden van het gezin.
Toch kregen wij niet de indruk dat de soberheid en de betrekkelijke armoede als bijzonder drukkend moeten zijn ervaren, ook al waren er natuurlijk een aantal problemen, die met een zekere mate van levensblijheid of misschien af en toe ook wel met enige berusting moeten zijn overwonnen.

Hanny Waardenburg